ALBERT

Description: Geological observations, using "free-diving" techniques (Figure I) were made in September, 1960 and March 1961 along two continuous profiles in the outer Kiel Harbor, Germany and at several other spot locations in the Western Baltic Sea. A distinct terrace, cut in Pleistocene glacial till, was found that was covered with varying amounts and types of recent deposits. Hand samples were taken of the sea-floor sediments and grainsize distribution determined for both the sediment as a whole and for its heavy mineral fraction. From the Laboratory and Field observations it was possible to recognize two distinct types of sand; Type I, Sand resulting from transportation over a long period of time and distance and Type 11, Sand resulting from little transportation and found today near to xvhere it was formed. Several criterea related to the agent of movement could be used to classify the nature of the sediment; (1) undisturbed (the sediment Cover of the Pleistocene Terrace is essentially undisturbed), (2) mixed by organisms, (3) transported by water movements (sediment found with ripple marks, etc., and (4) "Scoured" (the movement of individual particles of sediment from around larger boulders causes a slow downward movement or "Creeping" which is due to both the force of gravity and bottom currents. These observations and laboratory studies are discussed concerning their relationship to the formation of residual sediments, the direction of sand transportation, and the intensive erosion on the outer edge of the wave-cut platform found in this part of the Baltic Sea.

Description: Beschreibung der Geburt von drei Frettchen mit drei Protokollen. In mancher Hinsicht etwa die gleichen Befunde wie MURR (1932). Hier werden nur die abweichenden und neuen Befunde mitgeteilt. 1. Keine Unterschiede zwischen primiparen und pluriparen Tieren. 2. Eine glasige Schleimschnur aus der Vulva ist 2 bis 4 Stunden vor der Austreibung wahrnehmbar. Kurz vor der Geburt steht das Muttertier nur mit gr\xc3\xb6sster Schwierigkeit und liegt oftmals auf dem R\xc3\xbccken. 3. Die Austreibung f\xc3\xa4ngt an mit Pressen. Das Tier nimmt dazu die charakteristische Kothaltung an und geht in die Kotecke. 4. Nachdem die Fruchtblase in der Vulva erschienen ist, wird sie vom Muttertier mit dem Gebiss zerrissen. Nur ausnahmsweise findet ein spontaner Blasensprung statt. 5. Das Junge wird im Liegen weiter ausgetrieben. Die Wehen werden von der Bauchpresse unterst\xc3\xbctzt, wobei die Mutter liegen bleibt. Nur einmal (auf 16 Junge) half die Mutter und zog mit dem Gebiss das Junge auf einmal aus der Vulva. 6. Die Nabelschnur wird von der Mutter mit den Backenz\xc3\xa4hnen durchbissen. Am Bauch des Jungen bleibt ein etwa 2 mm langer Rest \xc3\xbcbrig. Diese L\xc3\xa4nge entspricht genau der Lippendicke des Muttertieres, also der Entfernung ihrer Backenz\xc3\xa4hne vom Nabel des Neugeborenen. 7. Die Nachgeburt wird unmittelbar nach ihrem Erscheinen gefressen, meistens schon bevor man in der Lage ist, diese genau zu beobachten. 8. Auf 16 Junge wurden nur 4 Steisslagen gefunden, also 25%, Kopfendlagen und die Steissendlagen alternierten nicht. 9. In Kopfendlage wird das Junge in Beugehaltung geboren (Kopf liegt der Brust an), aber in Steissendlage ist das Junge gestreckt. 10. Der Mittelwert der Austreibezeit pro Frucht ist in Kopfendlage 3,5 Minuten, oder wenn man von dem erstgeborenen Jungen absieht, 2,6 Minuten, und in Steissendlage nur 43 Sekunden. 11. Zwischen den Geburten von 2 Jungen liegen Zeitabschnitte von 3 bis 74 Minuten. 12. Der Nabelschnurrest am Bauch des Jungen f\xc3\xa4llt ab nach 4 bis 5 Tagen.

Description: Entamoeba invadens RODHAIN is known as a dangerous parasite in reptiles, especially snakes and lizards. Up till now it has mostly been found in specimens which are kept in captivity. When these are carriers they show no signs of disease, but the faeces contain cysts and can infect healthy reptiles. If the reptiles are ill, the symptoms mostly are serious. They begin with a loss of appetite and an increasing need for drinking water. Within a few weeks the faeces merely consist of bloody mucus, containing a large number of hystolytic forms as well as a few cysts of Entamoeba invadens. In the case of Lacerta agilis (STAM, 1958), the animals died on an average within 25 days from inoculation (14 to 34 days). Different species of Natrix which had been infected died in 13 to 77 days from the onset of infection (RATCLIFFE and GEIMAN, 1938). BARROW and STOCKTON (1960) found that the temperature affected the symptoms in infected snakes. When the animals were kept at 13\xc2\xb0 C there were no internal pathological changes within two to six weeks but at 25\xc2\xb0 C these were very clear.\nThese changes, as described by different authors, are ulcers of the colon. In experiments nearly the entire colon is damaged to such an extent that no individual ulcers can be distinguished. Ulcers may also be found in the ilium. The liver may have one or several abscesses. Inflammation sometimes spreads from the gut to the kidneys.

Description: La naissance de jeunes phoques a lieu dans nos r\xc3\xa9gions, en g\xc3\xa9n\xc3\xa9ral au cours des mois de juin\xe2\x80\x94juillet. C\xe2\x80\x99est alors qu\xe2\x80\x99apr\xc3\xa8s une gestation d\xe2\x80\x99environ 11 mois, le jeune vient au jour, mesurant 80\xe2\x80\x9485 cm de longueur et pesant de 12 \xc3\xa0 20 kg; il est la plupart du temps d\xc3\xa9j\xc3\xa0 recouvert du deuxi\xc3\xa8me pelage brillant aux reflets argent\xc3\xa9s. Le pelage embryonal du d\xc3\xa9but (lanugo) est de fa\xc3\xa7on g\xc3\xa9n\xc3\xa9rale rejet\xc3\xa9 avant la naissance, mais parfois aussi pendant le processus de la mise bas; on le trouve alors sur la c\xc3\xb4te avec l\xe2\x80\x99arri\xc3\xa8re-faix. La m\xc3\xa8re nourrit son rejeton (pup) \xc3\xa0 terre, jusqu\xe2\x80\x99\xc3\xa0 ce qu\xe2\x80\x99il soit devenu dodu (\xc2\xb1 4 semaines), apr\xc3\xa8s quoi il est abondonn\xc3\xa9 \xc3\xa0 lui-m\xc3\xaame (1). Apr\xc3\xa8s quelques jours ou quelques semaines de difficult\xc3\xa9s, le jeune a finalement appris \xc3\xa0 s\xe2\x80\x99alimenter et se d\xc3\xa9veloppe en \xe2\x80\x9eyearling\xe2\x80\x9d. Jusqu\xe2\x80\x99ici tout est normal et naturel.\nMais il arrive de temps en temps que naissent des jumeaux. Comme chez les phoques c\xe2\x80\x99est la m\xc3\xa8re qui suit le jeune et non le jeune qui suit la m\xc3\xa8re, il en r\xc3\xa9sulte r\xc3\xa9guli\xc3\xa8rement qu\xe2\x80\x99un des jumeaux reste en arri\xc3\xa8re sans assistance maternelle. Vu que la m\xc3\xa8re suit le jeune qui peut-\xc3\xaatre criait le plus fort ou que pour telle ou telle raison elle pr\xc3\xa9f\xc3\xa9ra, il se fait que le deuxi\xc3\xa8me jeune reste sans aide et affam\xc3\xa9, appelant instinctivement l\xe2\x80\x99aide maternelle jusqu\xe2\x80\x99\xc3\xa0 ce qu\xe2\x80\x99il meure d\xe2\x80\x99\xc3\xa9puisement; le nom de \xe2\x80\x9eHeuler-huiler\xe2\x80\x9d (criard) utilis\xc3\xa9 internationalement pour d\xc3\xa9signer le jeune abandonn\xc3\xa9, est donc bien choisi.

Description: Frederik Johannes Appelman werd op 18 juli 1894 te \xe2\x80\x99s-Gravenhage geboren. Reeds als jongen had hij belangstelling voor alles wat dier was, doch speciaal voor vogels. Met jeugdig enthousiasme bracht hij o.a. een eiercollectie bij elkaar. Toen hij zich, ter verrijking van zijn verzameling, echter eens vergreep aan een legsel zwaneneieren in de Haagse hertenkamp, maakte een geduchte vaderlijke schrobbering aan deze activiteiten een hardhandig einde. Mogelijk heeft dit jeugdtrauma er toe bijgedragen dat hij op latere leeftijd voor de museale zo\xc3\xb6logie een ietwat platonische liefde heeft gekoesterd. Frits Appelman werd geen bioloog, omdat hij meende dan uitsluitend tot het onderwijs beperkt te zullen blijven en zijn hart trok naar buiten. Het studievak van zijn keuze werd Tropische Bosbouw. Als Bosbouwkundig ingenieur vertrok hij in 1919 naar het toenmalig Nederlands Indi\xc3\xab, waar hij als houtvester werd geplaatst bij de Dienst van het Boswezen. Die functie vervulde hij op verschillende standplaatsen. Door herhaalde overplaatsingen kwam hij met vrijwel geheel Insulinde in kennis en met zijn intense belangstelling voor tropische natuur werd ieder contact met een nieuw landschap tot een blijvende ervaring. Inmiddels doorliep hij vlot zijn rangen. Hij werd in 1928 bevorderd tot Opperhoutvester en in 1940 tot Inspecteur bij de Dienst van het Boswezen voor de Inspectie Grote Oost. Dat betekende een ressort van de afmetingen van West Europa en een gelegenheid om nader kennis te maken met de biologische aspecten van het merkwaardige Indo-Australische overgangsgebied. Na de Japanse inval in 1941 kwam Ir. Appelman als krijgsgevangen reserveofficier in een interneringskamp terecht. Bij de bevrijding aanvaardde hij zo spoedig mogelijk zijn oude functie. In 1947 werd hij gepensioneerd en repatrieerde. Daarmede was zijn Indische carri\xc3\xa8re op normale wijze be\xc3\xabindigd.\nReeds tijdens zijn langdurige diensttijd bij het Boswezen was Ir. Appelman zeer actief werkzaam op het gebied van Wildlife-management. Als beheerder van natuurreservaten en gouvernementsbossen ontwierp hij systemen voor wild-tellingen en paste die ook in de practijk toe. Hij publiceerde talrijke artikelen in \xe2\x80\x9eDe Tropische Natuur\xe2\x80\x9d, \xe2\x80\x9eTectona\xe2\x80\x9d (o.m. J. F. Kools en F. J. Appelman; Inventarisatie van den Wildstand. Tectona III, afl. 7/8, juli/aug. 1949) en vroegere Ned. Ind. couranten, meestal over de grote wilde diersoorten. Verder verscheidene bijdragen in Der Zoologischen Garten, Mededelingen der Ned. Commissie voor Internationale Natuurbescherming en het Avicultural Magazin. Het ontwerp van de Nieuwe Jachtwet voor Nederlands Indi\xc3\xab kwam van zijn hand. Zijn grote verdiensten op dit gebied vonden erkenning in zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Description: From its origin, the right aortic arch passes anteriorly, and obliquely to the right; in this part of its course it gives off the two carotid arteries, or as the case may be (e.g., in Uropeltis melanogaster (GRAY)) the common carotid trunk. It then curves dorsally, medially, and caudally. At the end of the dorsal curve, the right aortic arch gives off the vertebral artery, which runs cranially, close to the ventral surface of the vertebral column, to enter the parietes at a greater or smaller distance behind the head. In its further course, the right aortic arch fuses with the left aortic arch to form the dorsal aorta, which passes caudally close to the ventral surface of the vertebral column. The intercostal arteries arise from the vertebral artery, from the right aortic arch (between the origin of the vertebral artery and the fusion of the two aortic arches), and from the dorsal aorta. These intercostal arteries pass dorsally, and they enter the parietes in varying ways, as has been described by BEDDARD (1903; 1904a, b; 1906a, b; 1908; 1909) in a series of papers on the anatomy of snakes. This author has pointed to the possible taxonomic value of the differences shown by the various genera and species, which he examined. However, before definite conclusions can be drawn, it will be necessary to examine more genera and species. Studying the intercostal arteries of snakes is time-consuming; their number may be very high (e.g., 156 in a specimen of Xenopeltis unicolor Reinw.), and every artery has to be checked, because various types of intercostal arteries may occur in one individual.\nThe following types of intercostal arteries can be distinguished.

Description: The presence of five specimens of Gough Island Gallinules, Porphyriornis nesiotis comeri ALLEN, in the Zoological Gardens of Amsterdam originating from the remote Gough Island situated within the subantarctic confines of the South Atlantic Ocean, offered a favourable occasion for a study of these peculiar and rare birds. The Gough Island Gallinule is presently the only surviving representative of its species; the Tristan da Cunha form, P. nesiotis nesiotis (P. L. SCLATER), having been exterminated by man probably nearly a century ago. It belongs to a group of rails of which also the Moorhen or Common Gallinule, Gallinula chloropus, is a representative. From the latter species it differs among others by having greatly reduced powers of flight. One can wonder, however, about the degree of relationship between members of the genus Gallinula on the one hand and the Gough Island Gallinule on the other hand. In fact, the general appearance of the Gough Island Gallinule is that of a very stout, strongly legged Common Gallinule with a more skulking, less graceful gait. The birds in captivity in the Amsterdam Zoo were very pugnacious, a habit which has also been recorded by previous authors. When in pursuit of each other the birds frequently uttered a sharp, rattling call, which was also described by HOLDGATE (1958) from birds observed in Gough Island and transliterated as a rapid \xe2\x80\x9cchack-chack\xe2\x80\x9d. It seems that this call has not been recorded from any member of Gallinula chloropus. In spite of these differences RIPLEY (1954), in reviewing the \xe2\x80\x9cgenera\xe2\x80\x9d Gallinula, Porphyriornis and Ionornis, has doubted the justification of the use of a separate genus name for the Flightless Gallinules from Tristan and Gough Island, which he would prefer to treat as members of the genus Gallinula. This question will again be considered here.

Description: Since the time of the great geographical discoveries, since Henry the Navigator of Portugal and Christopher Columbus started to open up the whole world to the curiosity of naturalists, the Dutch and the English have played an important role in the explorations of the riches of God\xe2\x80\x99s Nature.\nThe Monarchs were the first to set up collections of animals and other natural curiosities from foreign tropical (and also arctic) countries and from everywhere. We need only remember Albrecht D\xc3\xbcrer\xe2\x80\x99s diary from 1520\xe2\x80\x941521, when he visited the Low Countries.

Description: A male skull of Tapirus terrestris (L.) originating from Dutch Guiana (Leiden Museum, reg. no. 11632), received from the Rotterdam Zoological Garden through the kind intermediary of Mr. F. J. APPELMAN on July 15, 1952, is remarkable for the abnormal development of its right P1. The full permanent dentition is in place except for the posterior premolars and last molars, which are in alveolo. The teeth are but little worn and, apart from the right P1, they do not show anv unusual characters.\nThe left P1 has the shape normally found in the Brazilian tapir; the crown is triangular with rounded angles, and bears a continuous outer crest (ectoloph) extending from the front angle (parastyle) to the posterior outer cusp (metacone). The position of the central outer cusp (paracone), merged in the crest, is indicated only by a weak vertical ridge on the labial face of the ectoloph, flattening toward the crown base, the paracone style. The posterior inner cusp (hypocone) is a low but distinct, anteroposteriorly elongated elevation of the cingulum. The protocone is just visible as a tiny cusp on the lingual cingulum, internal to the paracone. The labial cingulum is shown as a slight swelling all along the base of the ectoloph. There is a broad posterior root, imperfectly subdivided into a larger labial and a smaller lingual portion, and there is a single anterior root; the roots are but slightly divergent. The anteroposterior diameter of the crown is 17.1 mm, the posterior width, 13.2 mm.

Description: Wie fast jeder Zoologische Garten in Europa h\xc3\xa4lt auch der Basler Tiergarten eine Flamingo-Schar. Als erster bunter Gruss steht diese pr\xc3\xa4chtige Vogelgruppe gleich beim Eingang und jeder Besucher bleibt staunend vor diesen grotesken V\xc3\xb6geln stehen. Bis vor kurzem erfolgte aber, wie in allen andern G\xc3\xa4rten, niemals eine Brut. Und da der heutige Tierg\xc3\xa4rtner das Gef\xc3\xbchl hat, seine Tiere m\xc3\xbcssten sich fortpflanzen, wenn sie sich wirklich im Zoo wohlf\xc3\xbchlen, haben wir seit einigen Jahren unser besonderes Augenmerk auf unsere Flamingos geworfen. Diese V\xc3\xb6gel leben auf einer Wiese mit einem Weiher und einem Bambusgeh\xc3\xb6lz. Gegen das Publikum sind sie nur durch Steinreihen abgegrenzt und sobald die Besucher den Garten verlassen, betreten die Flamingos auch den vor ihrer Anlage liegenden Asphaltplatz. Besonders im Fr\xc3\xbchjahr und im Herbst, wenn vermutlich eine gewisse Zug-Unruhe eintritt, machen sie hier und da kleine Ausfl\xc3\xbcge auf den nahen Wegen.\nDie Gruppe besteht aus etwa 35 Rosenroten Flamingos (Phoenicopterus ruber roseus), etwa 10 Chilenischen Flamingos (Phoenicopterus ruber chilensis) und 9 Kubanischen Flamingos (Phoenicopterus ruber ruber). Seit dem Juli 1959 leben auch einige Zwergflamingos (Phoeniconaias minor) bei der Gruppe.

Description: INTRODUCTION\nIn the early years of systematic entomology Johann Christian Fabricius (1745-1808) described an enormous number of insects, including several hundreds of Hymenoptera, from various parts of the world. His descriptions are generally short and incomplete, the classification of the species is often unsatisfactory, and the author himself frequently misidentified species which he had described in previous works.\nHis work has thus raised a considerable number of problems, which in most cases can be solved only by a study of the typical specimens. Workers in some insect groups have realised this at an early date, and by a detailed study of the Fabrician collections they have made important contributions to our knowledge of many doubtful species. A good example is C. St\xc3\xa5l\'s excellent work "Hemiptera Fabriciana", published in 1868 and 1869.\nThe Hymenoptera, however, have received only relatively little attention, and even European monographers have generally neglected to clarify the position of the Fabrician species by the study of authentic material. A notable exception is A. G. Dahlbom, who identified, aided by Prof. Behn in Kiel, the types of several Sphecoidea and Pompilidae on behalf of his "Hymenoptera Europaea" (1843-5). In 1912 W. A. Schulz examined a number of doubtful species, and in later years certain types have been studied in connection with investigations made by Turner, Betrem, Richards, de Beaumont, Lieftinck, and others. Yet a considerable number of species has never been identified by competent specialists, including some species which have been a real or potential source of confusion and misunderstandings for over 150 years.

Description: CONTENTS\nIntroduction................... 4\nSystematic part.................. 5\nPisces.................... 5\nAmphibia................... 6\nHyla arborea (L.) subsp............... 6\nReptilia................... 6\nTestudo spec.................. 6\nOphisaurus apodus (Pallas).............. 8\nChamaeleo chamaeleon (L.) subsp............. 8\nSerpentes.................. 9\nAves.................... 9\nGyps fulvus (Hablizl)............... 9\nMammalia................... 11\nInsectivora.................. 11\nCrocidura spec................. 11\nRodentia................... 11\nSciurus anomalus G\xc3\xbcldenst\xc3\xa4dt subsp............ 11\nMicrotus cf. machintoni Bate............. 12\nSpalax spec.................. *3 Apodemus cf. mystacinus (Danford et Alston)........ J4 Apodemus spec................. x5 Hystrix cf. indica Kerr............... I^ Carnivora.................. 17\nCanis lupus L. subsp................ J7

Description: Mr F. H. Hildebrand, who is going gradually through the tree species from New Guinea, pointed my attention to this species, the type of which is in the Rijksherbarium at Leyden (in fruiting state). It was collected by Zippelius who rightly recognized its alliance; he added a MS description and gave it the MS name Epicharis lasiocarpa. Miquel subsequently described it in the genus Dysoxylum, but the curved fern-like leaftip and other characters leave no doubt about its belonging to Chisocheton.\nThere are at Leyden two further collections of it from New Guinea, both made by Teysmann, HB 6058 and 6060.

Description: This study deals with the vegetation of about 125 former beds of the larger rivers in the Netherlands. It includes all communities of higher plants except the carrs, which are dealt with in a separate paper by Kop (1961). The investigation of the communities aimed at a knowledge of their floristic composition as well as at a definition of their habitat. The description and the classification of the units was carried out according to the concepts and methods of the Braun-Blanquet school (Braun-Blanquet, 1932, 1951; Becking, 1957). Moreover, among the former river beds types were recognized, characterized by a special set of communities and by correlated abiotical properties. A number of vegetation-units are described here for the first time, viz. The Polygoneto-Nymphoidetum (alliance Potamion) with the subass. typicum and the subass. potametosum pectinati. According to descriptions of vegetations found in the literature the subass. typicum is also present in former river beds of the Rhine in Germany about up to Bingen (LAUTERBRON, 1917); more to the south it is replaced by the Trapo-Nymphoidetum (OBERDORFER, 1957). The Sparganieto-Glycerietum fluitantis polygonetosum (alliance Glycerieto-Sparganion). The main difference with the habitat of the other subassociations (see MAAS, 1959), where the water is moving either permanently (brooks) or at least now and then (ditches), is that the vegetation is influenced by the current only during the shortlasting annual floods. The Cicuteto-Caricetum pseudocyperus (alliance Phragmition) is to be divided into two subassociations, viz. the subass. typicum and the subass. comaretosum. The main difference between the habitats of the two subassociations appears to be that the first is eutrophic and the second more mesotrophic. The Scirpetum triquetri et maritimi typhetosum (alliance Phragmition). In contrast with the other subassociations (see ZONNEVELD, 1960), this one occurs only in oligoto mesohalinic, stagnant water. The Caricetum elatae (alliance Magnocaricion) is revised. Carex hudsonii is the only characteristic species found throughout the area in which the association occurs. The community everywhere participates in the hydrosere on sand or peat. The following subdivision was made: Subass. typicum; the community is eutraphentous; according to the literature it is found in Switzerland (KOCH, 1926), S. Germany (OBERDORFER, 1957) and Belgium (LEBRUN c.s., 1949; VANDEN BERGHEN, 1952 a). Subass. comaretosum: more mesotraphentous than the subass. typicum; found in N. Germany (T\xc3\x9cXEN, 1937; PASSARGE, 1955 b) and the Netherlands. Of the Valerianeto-Filipenduletum (alliance Filipendulo-Petasition) two new subassocaitions are established, viz.: Subass. juncetosum; it is the replacing-community of a mesotraphentous variant of the Alnetum glutinosae. Subass. senecietosum; represented in the river forelands outside the tidal area; it replaces there an eutraphentous Salicion-community, and may be natural if the development of trees is prevented by ice-drift. Eight types of former river beds were distinguished. Two of these could be subdivided into some subtypes. Their classification according to their communities and their abiotical properties is summarized in table 26. Descriptions of habitats which more or less resemble one of these types of former river beds, are known from other parts of the Netherlands and from the adjoining parts of Germany and Belgium. However, as far as we know, of the types described by us, viz. those represented in the river forelands along the upper courses of the rivers, seem to differ from all habitats that have been described so far.

Description: H.H. Allan, Flora of New Zealand. Vol. 1, 1961, liv + 1085 pp., 40 text figs., 4 end paper maps. Owen, Wellington.\nThe author died in 1957; this volume, which contains the pteridophytes, gymnosperms, and dicots, was seen through the press by Lucy B. Moore. The book weighs no more than 560 grams, so thin the paper is. This will require very careful handling from the reader, but few books are worth it as much as this one. The improvement compared with Cheeseman\xe2\x80\x99s Manual of the New Zealand Flora (1906) is enormous, and shows that the matter has been worked over completely. The introductory matter contains a record of literature on New Zealand Tracheophyta from year to year from 1769 onwards; an explanation of the New Zealand botanical region; a list of plant name authors with brief annotations; a synopsis of orders. Attached at the end are Latin diagnoses of new taxa, a glossary, a list of Maori plant names, and addenda.

Description: Mr J.A.R. Anderson of Kuching, Sarawak, has been awarded the degree of Ph.D. by the University of Edinburgh, in absentia, on July 6, 1961. The title of his thesis is: The ecology and forest types of the peat swamp forests of Sarawak and Brunei in relation to their silviculture. It is a privilege to insert a summary of it in this Bulletin under VII. For a reference to a preliminary paper, see Bibliography.\nMr I.H. Burkill was congratulated on attaining his 90th birthday, May 18, 1960, and, as we learnt from Dr. Holtturn, he in the meantime celebrated his 91th in excellent health. In honour of his birthday the Gardens\xe2\x80\x99 Bulletin, Singapore, vol. 17, part 3, was dedicated to him and filled with some special articles by Dr. H. Santapau, Mr C.X. Furtado, and Prof. Dr. R.E. Holttum dealt with his activities in India and Malaysia.

Description: Enumeratio Usnearum in Africa orientali et australi collectarum datur. Tres species novae, Usnea aristata, U. asteriza, U. coniungens describentur, et tres varietates novae, Usnea asteriza var. incolorata, var. trachyna, U. vesiculata var. venulosa. Usnea pulvinata var. transvaalensis combinatio nova proponitur.

Description: A brief review of the Meliolales is given, mainly based on Indonesian material. It is concluded that the order should be retained in the Loculoascomycetes, where it is closely related to the Microthyriales. The genus Neoballadyna (Englerulaceae) and the species Balladyna pavettae are described as new, Neoballadyna butleri is proposed as a new combination.

Description: INTRODUCTION\nIn this, the second part of my revision of the Zosteropidae, 26 species are dealt with, all belonging to the genus Zosterops. The remaining 12 species of the genus and all the other genera, will be treated in the third part, the preparation of which is in progress.\nUnfortunately, it becomes more and more clear that no revision of the Pacific forms of the Zosteropidae can be really satisfactory without a visit to the American Museum of Natural History, where all the material of the Tring Museum and of the Whitney South Sea Expedition is assembled. Even though the co-operation of the authorities of that museum is above praise, I have usually been able to examine part of their series only, and no type specimens at all. More important is that the American Museum has the field-notes of the various collectors of the Whitney South Sea Expedition, probably the only extant notes on many species. These notes have not been accessible to me, so that I am not able to present anything new concerning habitat, abundance, nidification, etc. of the species concerned.\nCircumstances in Perth, without a basic reference collection and with insufficient literature, are difficult, and were it not for the fact that nearly all the comparative work, and also the survey of literature, had been done before I left Europe, it would have been impossible to complete this part.\nAs it is, however, I feel satisfied that it is not far below the standard of the first part.\nInevitably, partly as a result of recently published work, additions and corections to part one of this review have become necessary. Rather than include them here, I intend to publish them at the end of the third part.

Description: After Boeckeler\'s treatise on the species of Scleria known in his day (5), no comprehensive study on the genus has ever been published. The preparation of an up-to-date monograph would be an arduous task, not only owing to the large size of the genus, but also to the numerous problems encountered in its delimitation and its subdivision. Fortunately several very valuable studies on the Scleriae of America and Africa have been published lately, which are important precursors to a future monographic treatment. Core (14) revised the American species, Chermezon (8, 9) those of Madagascar, Pi\xc3\xa9rart (24) published a study on the species of Belgian Congo and Ruanda-Urundi, and Nelmes (22, 23) gave an account of the genus for the whole of Africa.\nThe history of Scleria has been given by Core and need therefore not be repeated here. I may, however, venture some general remarks on the morphology of the inflorescence, as my views differ in several respects from the current ones. In this connection also the circumscription and subdivision of the genus will be discussed.

Description: \xe2\x80\x9eGorteria\xe2\x80\x9d, waarvan het eerste nummer thans voor U ligt, moet beschouwd worden als de directe voortzetting van het Correspondentieblad, dat sinds een aantal jaren door het Rijksherbarium werd toegezonden aan hen, die zich interesseren voor de floristiek en het vegetatie-onderzoek van Nederland.\nDit Correspondentieblad, dat in gestencilde vorm werd uitgegeven, bevatte vaak artikelen van zodanige waarde, dat zij beter tot hun recht gekomen zouden zijn, als zij in gedrukte vorm waren verschenen. Een gestencild blad heeft immers altijd een min of meer ephemeer karakter.

Description: Mentha X dumetorum Schult. is de zeldzaam voorkomende bastaard van M. aquatica L. en M. longifolia (L.) Huds. De Voerenbeek of Voer zoeke men niet bij Voerendaal; het is nl. de beek die even bezuiden Eysden, nog juist op Nederlands gebied in de Maas uitmondt. Op Belgisch gebied ontspringt hij bij Sint Pietersvoeren (Fouron St. Pierre) en stroomt dan in hoofdzakelijk west-zuidwestelijke richting via Sint Maartensvoeren (Fouron St. Martin) en \xe2\x80\x99s-Gravenvoeren (Fouron le Comte) naar Mesch en Eysden op Nederlands gebied. GOFFARTS Flore de Belgique noemt Fouron St. Martin als vindplaats van M. X dumetorum. Inderdaad groeit de plant daar veel; stroomopwaarts vindt men haar tot aan de oorsprong van de beek bij Fouron St. Pierre. Gaat men stroomafwaarts dan ziet men haar van afstand tot afstand via Fouron le Comte tot op Nederlands gebied bij Meschermolen, vlak ten oosten van de douanepost Eysden. De afstand van Fouron St. Pierre tot Meschermolen, langs de beek gemeten is omstreeks 9 km. Het is dus merkwaardig, dat de plant zich over zo\xe2\x80\x99n afstand heeft weten uit te breiden; daar staat tegenover, dat ze zich strikt aan het \xe2\x80\x9ewinterbed\xe2\x80\x9d van de beek schijnt te houden; nergens vindt men haar meer dan enkele tientallen meters van de beek verwijderd. De bastaard zal dus wel zijn ontstaan aan de bovenloop van het beekje en moet dan van het stromende water hebben geprofiteerd voor een rijkelijke vegetatieve verspreiding.

Description: Pages 220-279 of the International Code of Botanical Nomenclature (1956) are occupied by a list of conserved and rejected names of genera of Spermatophyta. The origins and history of conservation have been discussed by Stafleu (Taxon 5: 85-95). As a result of his study it became evident that the list is no longer in harmony with current concepts of nomenclature and the rules for maintaining them. The desirability of a general revision of the list is obvious; such a revision was begun by Stafleu several years ago. It proved, however, an impossible task for one person to achieve in the intervals between ordinary duties. Consequently application was made by The International Association for Plant Taxonomy to the National Science Foundation (Washington) for a grant in furtherance of this project. The grant was awarded early in 1958, enabling the present authors to work together for some seven weeks in Holland and England, principally in the Institute of Systematic Botany of the University of Utrecht and the Botany Department of the British Museum (Natural History). During this period we completed the verification (begun by Stafleu alone) of almost every citation in the list, and the evaluation of every conservation and rejection in the light of the current rules of nomenclature. The final manuscript was prepared later, in Utrecht and New York; an additional conference of the authors was made possible by Stafleu\xe2\x80\x99s visit to the United States in December, 1958.\nA proposal has been presented to the Ninth International Botanical Congress, to be held at Montreal in 1959, to replace the current list of conserved and rejected names of genera of Spermatophyta by a new list based on that which follows (see Synopsis of Proposals, Regnum Vegetabile 14: 79. 1959).

Description: Trifolium ornithopodioides L. is bekend van een tweetal plaatsen op Walcheren, nl. van Oranjezon en van Oostkapelle (zie lijst De Levende Natuur 61, 1958, p. 138). De heer A. de Visser (St. Laurens) deelde ons mede, dat de vindplaats bij het pompstation Oranjezon onlangs volkomen vernietigd werd doordat het terrein door bulldozers werd ge\xc3\xabgaliseerd voor de aanleg van een kampeerterrein. v. O. en R.\nAjuga pyramidalis L. Deze soort werd in 1958 in enkele exemplaren gevonden door W. J. de Munk in de Provinciale Waterleidingduinen bij \xe2\x80\x9eDe Brabantse Landbouw\xe2\x80\x9d, gem. Castricum, waarschijnlijk aangevoerd met fazantenvoer. Bij een bezoek, dat wij op 29 mei j.l. aan genoemde duinen brachten, werd deze vindplaats ons getoond door de heer E. J. Kortenoever. De soort bleek zich niet alleen goed gehandhaafd te hebben, maar had zich zelfs flink uitgebreid; de heer Kortenoever had een 60-tal exemplaren geteld. Ze groeit in een droge, grazige duinvallei en het merendeel der planten komt voor in lage kruipwilgbosjes. De heer Kortenoever bracht ons nog naar een tweede vindplaats, een flink eind noordelijk van de eerste, niet ver van het meer, dat daar ontstaan is door het inlaten van Lekwater. Ook hier groeiden de planten op grazige grond tussen kruipwilgen.

Description: Three species of Alternanthera, viz. A. sessilis (L.) DC., A. pungens H.B.K., and A. peploides (Humb. & Bonpl. ex R. & Sch.) Urb. have been found as aliens in the Netherlands. They may be distinguished as follows: 1. Tepals almost equal in form and size, without excurrent midrib, glabrous, white. .................... 1. A. sessilis 1\xe2\x80\x99. Tepals distinctly unequal in form and size, at least partly with an excurrent midrib, more or less hairy, dirty white. 2. The two largest (abaxial) tepals ca. 4\xc2\xbd-5\xc2\xbd mm long, with a spiny point which accounts for about 1/3 of their length. Filaments and pseudostaminodes shortly triangular ....................... 2. A. pungens 2\xe2\x80\x99. The two largest (abaxial) tepals ca. 4 mm long, with short, less spiny point. Filaments and pseudostaminodes linear-subulate ........... 3. A. peploides

Description: Up to 1954 Ceratophyllum submersum L. was represented in the Netherlands herbaria mainly from a few localities in the neighbourhood of the coast, and in the living state it was practically unknown to Dutch botanists. As appears from an investigation since 1954, this species still occurs in several localities in the coastal area, and is fairly common in some parts of the province of Zeeland. It grows in oligohaline to mesohaline waters but not in salt ones. The only inland occurrence of the species is in South-Limburg (see \xe2\x80\x9eNaschrift\xe2\x80\x9d). On the map the localities known before 1954 are marked with a circle, those after 1954 with a dot (fig. 1).

Description: P. AELLEN, Die Amaranthaceae Mitteleuropas, mit besonderer Ber\xc3\xbccksichtigung der adventiven Arten. Carl Hanser Verlag, M\xc3\xbcnchen, 1961, 72 pag, 49 fig., 1 gekl. plaat. D.M. 20.\xe2\x80\x94 De bewerking der in Midden-Europa inheemse en adventieve Amaranthaceae door de specialist dezer familie P. Aellen te Basel, die reeds in 1959 in de nieuwe druk van Hegi, Illustrierte Flora von Mitteleuropa werd gepubliceerd, is thans uitgegeven als een afzonderlijk boekje. Op deze wijze is het mogelijk dat ook zij, die geen abonnement op de grote Hegi hebben, deze bewerking aanschaffen.

Description: In recent years much attention is being paid to marine turtles, and it is the merit of Deraniyagala, Carr, and others to have contributed much to our knowledge of this group. Nevertheless, our knowledge of the species and subspecies that may be recognized, and that of their distribution is as yet far from complete. Before a satisfactory classification can be reached, many more data will have to be assembled. In the meantime, notes on variations in individual cases, and locality records may be of some value to future research. It is with this in mind that the present notes are published.\nThey are based upon specimens in the collections of the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden (ML), of the Zo\xc3\xb6logisch Museum, Amsterdam (ZMA), of the British Museum (Natural History), London (BM), and of the Royal Scottish Museum, Edinburgh (RSM). I am greatly indebted to Prof. Dr. H. Engel (Amsterdam), to Dr. H. W. Parker, Miss A.\nG. C. Grandison and Mr. J. C. Battersby (London), and to Dr. A. S. Clarke (Edinburgh) for permission to study the specimens in their care, and to Dr. E. Williams (Cambridge, Mass.) for information about turtles in the Museum of Comparative Zo\xc3\xb6logy.\nDeraniyagala (1939 a-b; 1943, pp. 79-80; 1952, p. 57) and Wermuth (1956, pp. 405, 406, 413) raised some nomenclatorial problems, and these are also discussed in the present notes.\nThe drawings reproduced in figures 2-8 do not pretend to be anything more than sketches; they were made without the help of instruments, and although they may prove to show slight errors in the proportions of the shields, I believe that they are sufficiently accurate to illustrate the features discussed in the text.

Description: A continuous sequence of about 1000 m of Devonian sediments has been found in the Valsurvio dome, ranging from probable Siegenian to Famennian in age. This sequence of a neritic-littoral facies shows similar characteristics to the Devonian found further west in the province of Le\xc3\xb3n.\nNorth of the Valsurvio dome, a narrow E\xe2\x80\x94W ridge (zone of San Martin\xe2\x80\x94Camporredondo) has been uplifted by a total of 900\xe2\x80\x941000 m during two periods in the Middle and Upper Devonian. The upheaval of this zone resulted in rapid facies changes, the development of two large hiatuses in the Devonian of this zone and in the totally different facies development north (Rio Arruz area) and south (Valsurvio dome).\nDuring Carboniferous time the San Martin-Camporredondo zone played an important role in sedimentary history. The Carboniferous is subdivided in three groups.\nThe Ruesga group (Pre-Curavacas folding) is developed in the Valsurvio dome as thick massive limestones of the Caliza de Monta\xc3\xb1a facies, whereas in the San Martin-Camporredondo zone predominantly clastic, reworked and highly mixed sediments of the Culm facies occur; these lithological differences being due to a subsidence of latter zone during sedimentation of the Ruesga group.\nThe sediments of the Yuso group (post-Curavacas and Pre-Asturian folding) are very similar to the Culm facies of the Ruesga group.\nThe Cea group contains at least 1200 m of coal measures, outcropping in a small E\xe2\x80\x94W zone situated at the boundary of the Cantabrian mountains and the meseta of Old Castile.\nAt least four deformation periods have been distinguished: 1. The Curavacas folding phase which caused isoclinal E\xe2\x80\x94W trending folds and altered the incompetent Devonian shales into slates. In the competent Upper Devonian rocks and limestones of the Ruesga group minor folding has played a less important role. Large isoclinal folds dip 60\xe2\x80\x9440\xc2\xb0 S. These structures are most typically developed in the Valsurvio dome, but with the facies change into the zone of San Martin-Camporredondo large ESE\\u2500WNW tracing lowangle overthrusts developed. The maximum measured thrust movement to the north is about 2.5 km. 2. In the Asturian folding phase contemporaneous E\\u2500W and N\\u2500S fold directions occur. A crenulation cleavage has been developed in the already cleaved rocks, whereas in the rocks of the Yuso group a slaty cleavage developed, often subparallel to the bedding. A late recrystallization of small unoriented porphyroblasts of chloritoid has been observed. 3. During a Post-Stephanian (and probable Pre-Triassic) folding phase broad open E\\u2500W folds developed, which caused the updoming of the Valsurvio dome and a reorientation of first and second generation structures. In the zone of San Martin-Camporredondo this folding is presented by minor folds and crenulation cleavages, often both developed as conjugate systems. 4. Tertiary deformation. The epirogenetic upheaval of the mountainous area along a set of border faults has caused a steepening of the Cea group, the Cretaceous and the lower part of the Tertiary conglomerates in a small E\\u2500W running zone in the south of the area.\nTogether with the development of the WNW\\u2500ESE Cotolorno wrench-fault, a flexure like fold has been developed in the Cea group and the Cretaceous. The influence of the Tertiary deformation apart from the wrench faults, is restricted to the southern part of the area.

Description: Limmadia lenticularis (L.) In July 1960 Mr. E. Blok of the Netherlands Fishery Inspection showed me some specimens of a Crustacean which he had identified as Limnadia lenticularis (L.) (Phyllopoda Conchostraca). The specimens were found in fish ponds in the municipality of Valkenswaard, province of Noord-Brabant.\nThese fish ponds are used to rear carp and pike. They are nowhere over 0.75 m deep and have a sandy bottom covered with mud. The vegetation is rich and consists of reed and aquatic plants (Ceratophyllum demersum L., Myriophyllum spicatum L., Potamogeton natans L., and algae). The water in the ponds is artificially fertilized. At certain times the ponds are emptied; in filling them the water is taken from a small nearby stream, the Tongelreep. This is a lowland rivulet flowing in a sandy soil which originally was covered with heather but which now is brought into cultivation and turned into meadow land. The water, which is clear, is eutrophic and fresh (30-60 mg Cl/l).\nThe Limnadia specimens were found among algae of the genus Cladophora.\nFig. 1. Known localities of Limnadia lenticularis (L.) (\xe2\x96\xb2) and Gonionemus vertens A. Agassiz (\xe2\x97\x8f) in the Netherlands.\nAt several occasions specimens were seen swimming near the surface of the water.\nAccording to Wesenberg-Lund (1937, p. 420) Limnadia seems to prefer shallow water habitats, such as ponds with a rich aquatic vegetation and pools which dry out in the summer. This corresponds strikingly with the environmental conditions found in the fish ponds in Valkenswaard.\nGisl\xc3\xa9n (1937) in his paper on the ecology of Limnadia studied the

Description: Recently, I received a sample of fig wasps from Uganda (East Africa), collected by Mrs. Ir. W. A. Rijks-Jongbloed in November, 1960. The fig, from which the insects were taken, was recognized by Dr. Gordon P. DeWolf as belonging to Ficus brachypoda Hutchinson1). The sample consisted of two species of Agaonidae, viz., Agaon paradoxum (Dalman) Grandi, and Seres armipes Waterston; moreover several species of Idarninae were represented. The Agaonid species were known from West Africa only2), where they seem to be rather constant in their characters. It is interesting to establish the fact that the species also occur in East Africa, where, however, they differ significantly from the West African forms. The East African forms are described here as separate subspecies. The material is preserved in the Leiden Museum.\nAGAON PARADOXUM MODESTUM nov. subspec. 4 \xe2\x99\x80\xe2\x99\x80, 1 \xe2\x99\x82, ex Ficus brachypoda Hutch., Kampala (Uganda), XI-1960; coll. no. 481; type, \xe2\x99\x82, slide no. 481a; allotype, \xe2\x99\x80, slide no. 481b.\nFigs. 1-6, Agaon paradoxum modestum nov. subsp.: 1, head of female, X 17; 2, antenna of female, external aspect, X 40; 3, antenna of male, dorsal aspect, X 72; 4, head, thorax, and propodeum of male, X 17; 5, femur, tibia, and tarsi II of male, external aspect, X 53; 6, abdominal segments and penis of male, dorsal aspect, X 53 (VII, VIII, IX, X, urites, p, penis, s, stigmata). \xe2\x99\x80. Head, fig. 1. Mandibular appendage with approximately thirty-five transverse rows of teeth. Maxillae I with four lateral setae, not counting the apicals. Antenna, fig. 2. First segment of tarsus I (fig. 9) with ten subventral, conical spines; second to fourth segments with one apical spine each. Projecting part of the ovipositor nearly as long as the abdomen.

Description: The alcyonarian fauna of the West Indies is prolific and conspicuous and has been known for many years, with the natural result that a great many more species have been described than actually exist. The deep-water fauna, which received little attention prior to the work of VERRILL, was thoroughly reviewed by DEICHMANN in 1936. The shallow-water and reef fauna was the subject of a series of extensive papers by KUKENTHAL and his collaborators, KUNZE, MOSER, RIESS, BIELSCHOWSKY, and TOEPLITZ, but this ambitious study appears to have been based upon inadequate collections and its usefulness is seriously limited by the number of synonyms and misidentifications that it contains. No comprehensive survey of the fauna exists, and there is no satisfactory guide for the identification of specimens.\nThis paper, which was prepared at the request of Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK, Secretary of the Stichting \xe2\x80\x98Natuurwetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de Nederlandse Antillen\xe2\x80\x99 (Foundation for Scientific Research in Surinam and the Netherlands Antilles), forms such a guide and at the same time reviews the fauna to the extent permitted by the collections in hand and the literature. With Dr. HUMMELINCK\xe2\x80\x99S collection of West Indian octocorals serving as a nucleus, the pertinent material in the collections of the U.S. National Museum was critically revised and correlated with the literature in order to gain an accurate picture of the known fauna. As a result of this study, it was possible to recognize 75 species of alcyonarians belonging to the orders Telestacea, Alcyonacea, Gorgonacea, and Pennatulacea inhabiting the reefs and shallow waters of the warm western Atlantic. An additional 21 species from deeper water are also included for comparative purposes or because they inhabit the transitional zone just below the region of active reef growth. Seventeen species and a few growth forms are described as new to science. Each species is diagnosed and illustrated with drawings of the details of spiculation and, in the case of new or especially common species, photographs of the colonial form. Taxonomic keys with couplets illustrated for clarity are provided to facilitate the identification of specimens. The species described in this paper are arranged as indicated in the Table of Contents (p. 3\xe2\x80\x947).\nA total of 96 species are described from the region including the Bermudas, the southeastern coast of the United States, the Bahamas and Antilles, and the east coast of South America south to the reefs of Brazil. Of these, 52 species occur in the reef habitat proper or closely associated with it, and another 23 species occur in depths of 25 fathoms or less. The orders Telestacea, Alcyonacea, and Pennatulacea are togehter represented by only 13 species within the bathymetric limits set forth, the remaining 83 belonging to the order Gorgonacea. The littoral and reef-dwelling representatives of the last-named order belong for the most part to the two families Plexauridae and Gorgoniidae, which include 35 and 34 species respectively. When the shallow-water alcyonarian fauna is added to the deep-water fauna as reported by DEICHMANN, a total of 196 species is revealed for the area. This is a fauna of only modest proportions when compared with that of the East Indies, where some 445 species (exclusive of Pennatulacea) were obtained by the \xe2\x80\x98Siboga\xe2\x80\x99 Expedition, but nevertheless, the gorgonians are the dominant sessile animals on many of the reefs of Florida, the Bahamas, and the Antilles. This dense population consists chiefly of about a dozen species, all the others being rare or of local occurrence, so it appears that the reef fauna is rich in individuals but poor in species.\nThe distribution of alcyonarians is influenced by a variety of factors, among them salinity, temperature, illumination, depth of water, and character of the bottom. It is not possible to single out any one factor as the most important, since they all interact closely, but there is no doubt that temperature is one of the most influential. Although temperature requirements and tolerations have not been determined experimentally for alcyonarians, they can reasonably be assumed to parallel more or less closely those of the principal reef-formers. It has been observed that formation of reefs does not take place in waters that drop below 68\xc2\xb0F. for any appreciable period during the winter. Since active growth of reefs occurs at Bermuda, the northernmost limit of the West Indian fauna, its annual minimum temperature of 66\xc2\xb0F, may be taken as the limit for reef formation in the West Indian area. Tropical alcyonarians occur up to this minimum isotherm of both coasts of Florida.\nMost alcyonarians are stenohaline and require salinities within the range found in the open sea. However, the occurrence of a few species, such as Leptogorgia setacea of the southeastern coast of the United States, in the brackish inshore waters of bays and river mouths indicates that a limited degree of euryhalinity does occur in the Octocorallia.\nA rough and solid bottom is apparently as necessary for the attachment of gorgonian planulae as it is for those of madrepores, and the importance of this requirement is clearly demonstrated on the west coast of Florida, where reef communities gain a foothold only on the scattered solid outcrops on an otherwise broad, sandy shelf. A few species of Gorgonacea are known to live unattached, the colonies apparently doing so in some cases because no suitable objects were available for attachment, in others because they were broken loose from their original solid support but continued to live in a prone position. Certain deep-water gorgonacean groups (families Chrysogorgiidae and Isididae) that inhabit areas with a scarcity of solid material are able to adapt the form of their holdfast to the conditions present at the time of metamorphosis, producing either a calcareous basal disk for attachment to shells and stones, or a branched, rootlike process for anchoring the colony firmly in a muddy bottom. The pennatulaceans, which are adapted for life on soft bottoms, require either sand or mud and therefore are not found closely associated with reef communities.\nThe octocorals of the reefs are restricted bathymetrically to the upper 25 fathoms of water, perhaps because of their symbiotic zooxanthellae, which require sunlight for the process of photosynthesis, but the physiological relationships of zooxanthellae and their coelenterate hosts are in general less clearly understood in the octocorals than in the madrepores, so the cause of the bathymetricphotic correlation cannot be stated in general terms. Obviously, the vertical distribution of those octocorals that are dependent upon their zooxanthellae for nutrition is governed by the physiological requirements of the algae. In those octocorals that are nutritionally independent of their zooxanthellae (as appears to be generally the case among scleractinian corals) other ecological factors must limit bathymetric distribution.\nIn the West Indies, almost all of the shallow-water octocorals, which represent 38% of the total known fauna, belong to the two families Plexauridae and Gorgoniidae. Very few members of these families extend downward below 25 fathoms, and very few members of the deep-water families venture into water shallower than this. In the East Indies, where a rich tropical alcyonarian fauna exists, 59% of the species taken by the \xe2\x80\x98Siboga\xe2\x80\x99-Expedition lived in depths shallower than 50 meters, but this fauna is inordinately rich in groups poorly represented in the West Indies, where 85% of the species are gorgonaceans. In both regions, somewhat more than 40% of the gorgonaceans occur in depths less than 50 meters.\nThe alcyonarians are an important component of the reef community, perhaps more so in the West Indies than elsewhere in the tropics because of the great profusion of a few conspicuous forms in the reef habitat. They provide shelter and sustenance for a wide array of casual associates, epizoa, commensals, and parasites, ranging from other coelenterates to fishes. Moreover, when they die they liberate great quantities of calcareous spicules which are then available for incorporation into the general mass of the reef.\nThe alcyonarian fauna of the warm parts of the western Atlantic shows a high degree of endemism and only indistinct subdivision into smaller faunal regions. It is possible to distinguish a Carolinian fauna occupying the southeastern coast of the United States, with part of its species occurring only along the Atlantic coast and part of them with isolated populations in the northern Gulf of Mexico. At least three species follow the continental coast more or less continuously from the Carolinas to Brazil. This is basically a continental fauna and its species do not range out into the West Indian islands.\nThe fauna of the West Indies is essentially an insular fauna and it suffers depletion wherever it invades continental coasts. The largest number of reef dwelling species seems to occur in the northern islands of the Lesser Antilles, the Greater Antilles, and the Florida Keys. At the present time, more species are known from the last-named locality than from the islands of the Greater Antilles, but it has certainly been more thoroughly explored. Intensive collecting will probably reveal an even larger number of species in the northeastern part of the Antilles. Antillean species extend along both coasts of Florida northward to about the 66\xc2\xb0F. minimum surface isotherm, but their number is sharply diminished. A small group of the hardiest species reaches Bermuda, which is the northernmost outpost of the West Indian fauna.\nRecords indicate that the Antillean fauna becomes attenuated also toward the southern islands of the Lesser Antilles, and the Leeward Group along the coast of South America has a fauna comparable in many respects with that of Bermuda. However, the fauna of Bermuda is restricted by the low temperature of the water during midwinter (66\xc2\xb0F), a limiting factor that does not exist at the low latitude of the Leeward Islands. The fauna must instead be restricted by other ecological factors, perhaps imposed by the proximity of the continental coast.\nThe alcyonarian fauna of the reefs of Brazil, although composed largely of West Indian genera \xe2\x80\x94 Plexaurella, Muriceopsis, Lophogorgia \xe2\x80\x94 shares few species, perhaps no more than three or four, with the Antillean region to the north, and is probably the most distinct of the subregions of the western Atlantic.\nWithin the broad limits of the warm western Atlantic fauna 1 region, extending from Bermuda south to Brazil, we can distinguish an insular Antillean fauna centered in the northeastern part of the Antilles; a continental Carolinian fauna along the southeastern Atlantic seabord, some of its species with disjunct populations in the Gulf of Mexico and some following virtually the entire coastline from the Carolinas to Brazil; and a Brazilian fauna extending northward along the South American coast as far as Trinidad.\nThe presence in the West Indies of Alcyonarian genera known also in the tropical Indo-West Pacific can be explained only on the basis of former faunal continuity. The presence of a small amphi-American element clearly points to the existence of a continuous East Pacific-West Atlantic (or trans-American) fauna during the past, and the high level of endemism in the West Indian region suggests a subsequent rapid development of a new fauna from remnants of the old, left behind after closure of the Central American seaways. The distribution of modern alcyonarians corroborates the former existence of a great equatorial sea, the Tethys, that permitted circumtropical distribution of marine animals, which geology tells us existed during much of Earth\xe2\x80\x99s history between the Cambrian and the Tertiary.

Description: En Espagne septentrionale, dans la province de Le\xc3\xb3n, \xc3\xa0 une dizaine de kilom\xc3\xa8tres au NO de la ville de Cistierna, s\xe2\x80\x99\xc3\xa9tend un bassin houiller entre le Rio Porma et le Rio Esla, perpendiculaire \xc3\xa0 ces fleuves et avec la ville de Sabero au centre. La situation pr\xc3\xa9cise peut \xc3\xaatre retrouv\xc3\xa9e sur les feuilles 130 et 131 du service topographique d\xe2\x80\x99Espagne. Ce bassin houiller de Sabero, dont la longueur est de 13 km et la largeur n\xe2\x80\x99exc\xc3\xa8de pas 2 km, suit une direction franchement E\\u2500O au pied du versant m\xc3\xa9ridional de la cha\xc3\xaene des montagnes Cantabriques.\nLes assises, qui ont un aspect si r\xc3\xa9gulier au bord septentrional du bassin, se comportent d\xe2\x80\x99une mani\xc3\xa8re plus compliqu\xc3\xa9e au bord m\xc3\xa9ridional. Il est rare qu\xe2\x80\x99un horizon sp\xc3\xa9cifique traverse la largeur du bassin sans s\xe2\x80\x99amincir ou sans changer de composition s\xc3\xa9dimentaire. La plupart des couches de charbon en explo\xc3\xaetation au c\xc3\xb4t\xc3\xa9 N n\xe2\x80\x99ont pas \xc3\xa9t\xc3\xa9 retrouv\xc3\xa9es au c\xc3\xb4t\xc3\xa9 S.\nOn suppose que l\xe2\x80\x99origine de la cuvette houill\xc3\xa8re est due \xc3\xa0 une faille de direction E\\u2500O longeant le bord septentrional du bassin. Cette faille hypoth\xc3\xa9tique s\xc3\xa9pare deux compartiments, dont le compartiment septentrional a fourni, en surgissant, la plupart du mat\xc3\xa9riel d\xc3\xa9tritique. Le compartiment m\xc3\xa9ridional a \xc3\xa9t\xc3\xa9 bascul\xc3\xa9, son bord S s\xe2\x80\x99affaisant et son bord N s\xe2\x80\x99\xc3\xa9levant. Ces deux ph\xc3\xa9nom\xc3\xa8nes expliquent le caract\xc3\xa8re asym\xc3\xa9trique du d\xc3\xa9p\xc3\xb4t, aussi bien au point de vue s\xc3\xa9dimentaire que tectonique. Le plan axial du synclinal dans la s\xc3\xa9rie houill\xc3\xa8re se trouve plus proche de la bordure m\xc3\xa9ridionale du bassin et des plis secondaires se sont form\xc3\xa9s, l\xc3\xa0, o\xc3\xb9 la s\xc3\xa9rie \xc3\xa9tait le plus mince: c\xe2\x80\x99est \xc3\xa0 dire, \xc3\xa0 la m\xc3\xaame bordure m\xc3\xa9ridionale.\nLe d\xc3\xa9p\xc3\xb4t est d\xe2\x80\x99un \xc3\xa2ge st\xc3\xa9phanien.

Description: 1. Im Vorderen Filzmoos am Warscheneck, an einer Stelle ca. 100 m n\xc3\xb6rdlich vom Linzerhaus auf einer H\xc3\xb6he von ca. 1400 m wurde eine Probenserie gesammelt. Die M\xc3\xa4chtigkeit der durchbohrten Ablagerungen war 590 cm und die folgenden Schichten wurden gefunden: 0\xe2\x80\x94225 cm Sphagnumtorf 225\xe2\x80\x94285 cm Hypnazeentorf 285\xe2\x80\x94460 cm Kalkgyttja 460\xe2\x80\x94590 cm grauer Ton.\nDie Filzmoose am Warscheneck wurden von Garns (1947, p. 252) als Karstfilze klassifiziert. Letztere sind eine besondere Art von erodierten Latschenhochmooren, welche auf gr\xc3\xb6sseren H\xc3\xb6hen in den N\xc3\xb6rdlichen Kalkalpen und im Ketten-Jura vorkommen.

Description: The account of a twelve day excursion is preceded by a short general description of the Central Pyrenees, their stratigraphy and structure and the regional metamorphism. The day by day description of the excursion follows the route which twice crosses the Paleozoic of the Pyrenees.

Description: In the Ordovician sandstones of the Cantabrian Mountains a replacement of the micas by carbonate minerals could be observed. The absence of metamorphic minerals suggests a diagenetic replacement. This is supported by the finding of the same type of replacement in some undisturbed Pliocene sediments of an intramontane basin in the French Pyrenees. It seems that replacement can occur at any stage during diagenesis.

Description: The excavation of a prehistoric site at Vlaardingen, about 10 km W. of Rotterdam, yielded among ceramics and other man-made objects, many remains of zoological origin (GLASBERGEN, 1960). Mr. P. J. VAN DER FEEN and Miss M. R. WALVIUS, who were in charge of the zoological material found at Vlaardingen, trusted the author with the identification of the remains of the Carnivora, with the exception of the remains of at least 5 Dog-like animals, which were sent to Prof. Dr. A. E. VAN GIFFEN at Groningen.\nThe prehistoric settlement at Vlaardingen is provisionally dated as between 2300 and 2100 B.C. The settlement was situated along the border of a creek or river, which later on silted up. The bank on which the habitation level was found, was rather low and the whole biotope may perhaps be compared with the recent situation in the Biesbosch, a region at the estuaries of the rivers Meuse and Rhine, about 30 km S.E. of Rotterdam.

Description: Red deer ( Cervus elaphus L.) are known from many prehistoric sites in Western Europe; a number of these are usually of great size as compared with contemporary animals. This essay is an attempt to summarize the literature concerning the size of the prehistoric red deer in comparison with the recent species and to discuss the different influences of the habitat (extent and character of the biotope, food, climate) on the dimensions of red deer. It is the intention that it should attribute to a better understanding of the factors that may have caused the great size of many prehistoric red deer and to try and find out if a similarity between the variation during the course of postglacial times and the local variation in relation to the habitat exists. Most investigators agree that the prehistoric red deer belongs to the same species as the recent red deer. Cervus elaphus L. The red deer from Western and Central Europe (France, the Netherlands, Belgium, Luxembourg, Denmark, Switzerland. Germany, Italy, the Balkans and Western Russia) are usually considered to be all of the same subspecies C. elaphus hippelaphus ERXLEBEN, 1777 (e.g. HALTENORTH & TRENSE, 1956). Within this subspecies a number of varieties can certainly be distinguished according to different habitats, but, as will be clear at the end of this article, it is likely that most of their differences are only phenotypical. On the other hand some investigators distinguish quite a lot of subspecies.\nThe first thing to be demonstrated here is the fact that most prehistoric red deer are indeed considerably larger than the present red deer. R\xc3\x9cTIMEYER (1861, p. 59, 60) pointed out that remains of red deer recorded from the Swiss lake-dwellings are about one third larger than the corresponding parts of recent species of C. elaphus in Switzerland. RITCHIE (1920, p. 336) is also of the opinion that red deer were about one third larger in former times than a well developed animal of today. RITCHIE based his conclusion on the following prehistoric finds: three antlers and one complete skeleton. VAN GIFFEN (1913, p. 135, 136) likewise reports the large dimensions of some scanty remains of red deer known from the Dutch terps (including a mandibula). According to INGEBRIGTSEN (1923, p. 204, 205) WAHLGREN holds the opinion that the size of the recent red deer and of the prehistoric ones can easily be explained by differences in environment and age. INGEBRIGTSEN himself on the other hand thinks that it is clearly demonstrated by the investigations of BRINKMANN that subfossil red deer were indeed larger than the recent ones. BRINKMANN poses the idea that measuring teeth is very useful to compare sizes of deer; when measuring a molar one is independent of the age of the animal in question and to a certain degree independent likewise of the influences of the environment. For when a molar is fully developed it will not increase in size any more, even when the animal in question has not yet stopped growing. The size of the teeth therefore are a standard for the size which the animal can attain when conditions are normal. When the teeth are larger and better developed, the deer in question will be larger and better developed too. On account of BRINKMANN\xe2\x80\x99S assertions that measuring teeth is the most proper method to prove that subfossil red deer were of greater size than the now living specimens, INGEBRIGTSEN has been measuring the M3 of the lower jaw of subfossil and recent red deer; it has become clear that subfossil deer were indeed larger (cf. the following table; though the animals are supposed to differ one third in lenght, the molars do not shows this difference). At the same time it should be born in mind that also smaller prehistoric remains of red deer exist. Probably there was a large variation in size in those times too, as it appears from my own observations.2) Lenght M3 (mandibula) of Cervus elaphus L.

Description: In March 1958 Dr. J. H. WESTERMANN and Mr. H. KIEL collected some fossil Echinids on the islands of St. Kitts and St. Eustatius.\nThe fossils of St. Kitts were found in a yellow limestone (sample nr. 42), situated on the west flank of Brimstone Hill, belonging to a series of peculiar-looking upturned sedimentary beds, occurring around a volcanic plug (MARTIN-KAYE, 1959). According to C. T. TRECHMANN (1932) the fauna of these beds is put down as Pliocene, possibly late Pliocene.

Description: This paper deals with the Opisthobranchia collected by the Netherlands Biological Expedition to Turkey 1959. The collection is deposited in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie at Leiden.\nThe material was chiefly collected in three areas, viz. the Bay of Antalya and the Bay of Mersin (formerly I\xc3\xa7el), both in the Eastern Mediterranean on the south coast of Turkey, and the environs of Trabzon on the southeast coast of the Black Sea.\nThe collection is rather small, comprising 25 species, which is probably only a fraction of the total Opisthobranchiate fauna of Turkey. Of course most of these species have also been recorded from the much better known Western Mediterranean. All the same, examination of the collection yielded some surprising facts. To my knowledge the species Cyerce jheringi and Discodoris maculosa had so far only been found near Naples. Up to now species of the genera Chelidonura, Bursatella and Taringa had not been recorded from the Mediterranean. Three species could not be identified with known species and are here described as new.\n\nLIST OF THE SPECIES\nOrder Cephalaspidea Family Bullidae. 1. Bulla striata Brugui\xc3\xa8re, 1792.\nFamily Gastropteridae. 2. Gastropteron rubrum (Rafinesque, 1814).\nFamily Aglajidae. 3. Chelidonura mediterranea spec. nov.\nFamily Philinidae. 4. Philine aperta Linn\xc3\xa9, 1767.\nFamily Atyidae. 5. Haminea hydatis (Linn\xc3\xa9, 1758).\nFamily Retusidae. 6. Retusa semisulcata (Philippi, 1836). 7. Retusa mammillata (Philippi, 1836).

Description: In the present paper a revision is given of the Dutch material of two families of spiders in the van Hasselt Collection, viz., the Micryphantidae and the Linyphiidae.\nThe greater part of the specimens have been collected by van Hasselt himself or by his family. Other well-known collectors, as Everts, ter Haar and Leesberg, also used to send him material. It is of further interest that van Hasselt has been in regular contact with Blackwall, Thorell, and Simon, important contemporary araneologists.\nVan Hasselt started to publish the results of his intensive collecting in the Tijdschrift voor Entomologie, as reports of his excursions; later, in 1885 and 1886, he composed a Catalogue of spiders collected in the Netherlands, which can be found in the same periodical. It was followed by three supplements in the years 1886, 1890, and 1898. The Catalogue and the supplements have also been issued separately; they must be regarded as reprints, only differing from the original by the numbering of the pages.\nThe reprinted Catalogue, together with the first supplement appeared in 1886 (below it is referred to as sep. I), the reprinted second supplement (sep. II) and the third (sep. III) in 1890 and 1898 respectively. In the present paper I cite the Tijdschrift voor Entomologie, followed in brackets by a reference to the reprint.\nVan Hasselt preserved only a small number of specimens of each species, males and females in different tubes, without any reference on the label to the locality, except the origin from the Netherlands; consequently the number of records sometimes exceeds the number of specimens in the collection. In the cases of false or partly false identifications by van Hasselt, the localities

Description: It is generally understood that characters of the genitalia are indispensable for the natural classification of most groups of the Lepidoptera. The genital structures are of great value, especially in cases where difficulties may arise in distinguishing groups on external characters, like venation, colour, etc.\nFollowing this tendency, in the present work the female genitalia of the species of Depressaria Hw. s.l. occurring in the Netherlands are figured and described. Moreover, an attempt to improve the possibilities for identification may be useful, as some species have economic significance.\nThe male genitalia of the European species of this group have been described and figured by Hannemann (1953, 1954, 1958), who divided it into several groups of generic status, based on the peculiarities of the male genital structures. Only the genera Agonopterix Hb., Depressaria Hw., and Levipalpus Hann. are represented in the Netherlands. Although the characters of the female genitalia are not as characteristic as those of the males, they are not without value for classification. The differences in their structures support to a certain extent the arrangement of the Dutch species of Depressaria Hw. s.l. into the three above-mentioned genera. Where on the following pages of the present paper the name Depressaria is mentioned it is used in the restricted sense.\nA short description of the general appearance of the female genital apparatus may be given (fig. A).\nThe ostium bursae is situated in the 8th sternite. On the caudal margin of the sternite a variable, usually limited number of hairs is present, situThe ostium bursae is situated in the 8th sternite. On the caudal margin

Description: This paper deals with a collection of birds from Trinidad and Tobago brought together by the junior author during a stay on these islands from the end of June 1953 till February 1954. The collection contains 835 specimens belonging to 178 species. About one hundred skins have been collected on Tobago. The collection mainly consists of the smaller species, which is due to the fact that at the time Mees was not in the possession of an adequate shooting gun for the larger species.\nThough much collecting work has already been done on Trinidad the collection contains one new subspecies, Pipra erythrocephala flavissima, jointly described, while it was shown that Tanagra violacea rodwayi is a tenable race. Moreover the Trinidad list is augmented by the following forms not previously recorded: Muscivora tyrannus monachus, Myiarchus swainsoni swainsoni, Elaenia parvirostris, Atticora cyanoleuca patagonica, Sporophila schistacea. Dendroica striata and Nuttalornis borealis only had been touched on by the way, but now Mees actually collected specimens. Myiarchus ferox is only known from Tobago, the pretended occurrence on Trinidad depended on confusion with the southern migrant Myiarchus swainsoni. The two species resemble each other so closely that the one can easily be taken for the other. The same confusion certainly has occurred between Sporophila schistacea and Sporophila intermedia.\nThough much has been written on the birds of Trinidad, nearly all publications are mainly faunal lists on the collected birds, mostly without giving the measurements of the individual specimens. Mees during his stay badly felt the need of a guide to the birds, which, however, is still lacking. Contacting the local field naturalists it appeared that they too felt uneasy about this

Description: Dryopteris linnaeana C. Chr., die bij ons in hoofdzaak gevonden wordt in het Gelderse-, Drentse-, Subcentreurope- en Krijtdistrict, en ook wel op enige plaatsen elders werd aangetroffen, b.v. op oude muren e.d. te Amsterdam en te Gouda, werd in 1956 door E. E. van der Voo (Woerden) gevonden op een knotwilg aan de Kooiplas ten Z.O. van Rhoon op het eiland IJsselmonde en in 1961 door W. J. Wolff (Leiden) eveneens op een knotwilg in een eendenkooi op de Visplaat in de Brabantse Biesbosch.\nHet is zeker van belang om in het Haf- en Fluviatiele district op soortgelijke vindplaatsen eens naar deze soort uit te kijken. v. O. en R.

Description: The two species of Scleria described below were studied while revising the Australian and Malaysian species of the genus. The study of the Malaysian species has been taken over by Mr. J. H. Kern and the opportunity has been offered to publish the descriptions here. I am grateful to Dr. C. G. G. J. van Steenis and to Mr. Kern for this opportunity.

Description: The metamorphic rock sequence, ranging from micaschists to migmatites, and the intrusive rocks, granites and various dykes, of a coastal region of Galicia are described. A map and a general section give their distribution.

Description: Since 1952 the Geological Department of the Leiden University has carried out the geological mapping of the southern slopes of the Cantabrian Mountains in the provinces of Palencia and Le\xc3\xb3n in northern Spain, slowly progressing from east to west. Our interest has been centred almost exclusively on the Palaeozoic rocks. Untill recently very little was known or published about this part of the Cantabrian Mountains. Quiring, 1939, had given some provisional maps, the 1 : 400.000 Spanish maps gave only the broadest of outlines and the survey by Comte dating from before the war was not published until 1959, when our mapping had already covered the same territory.\nThe stratigraphic sequence of the Paleozoic extends from the earliest Cambrian, resting on some Pre-Cambrian (de Sitter, 1961b), up to the highest Carboniferous. The Lower Palaeozoic, Cambrian to Silurian, crops out only in the western portion of the map and has a rather uniform development, described adequately by Comte, 1959, and further details of the Cambrian by Lotze and Sdzuy, 1961. Devonian outcrops occur scattered over the whole map area, and are of particular interest to stratigraphers because of their rich fauna (Comte, 1959, Kullman, 1960). The Devonian is less uniform than the older formations and shows variations indicating its development in well defined separate areas. Comte (1959) gave an excellent description of the rocks of the Bernesga-Esla zone. The development of the Carboniferous sequence is very variable due to several distinct folding periods of varying intensity (de Sitter, 1961a) and its stratigraphical development is still doubtful in many areas.

Description: New Guinea is next to Greenland the largest island in the world; its area is about 785000 sq. kilometers (with adjacent islands ca. 806000 sq.kms). It lies within the tropics, quite near the equator, and is largely covered by a luxuriant vegetation, so that a rich fauna of scale insects may be expected, though extremely little has been published on this subject.\nIn FERNALD\xe2\x80\x99S catalogue with supplements (1903\xe2\x80\x941915), and in the Zoological Record for the years 1915\xe2\x80\x941957, only 4 new species are reported from New Guinea, viz. Myxolecanium kibarae BECCARI (FERNALD No. 1005), Aulacaspis major RUTHERFORD, Ceroplastes murrayi FROGGATT, and Steatococcus samaraius MORRISON (Zool. Ree. 1916, 1919, and 1927).

Description: The data used in this paper have been mainly collected during prolonged investigations of the forest fauna of Java, particularly with regard to insect species of some economic or silvicultural importance (see KALSHOVEN, 1955). This explains why some special attention has been paid to weevils damaging the rattan palms, a source of very valuable secondary forest produce in the East, as well as to those living on the bamboos, often growing wild or semi-wild in the forests, and to certain species occurring on Zingiberaceae, which plants are such a common feature of the oriental forest vegetation. These investigations formed only a side-line of the programme of forest entomological work and inevitably only yielded fragmentary data, but they could be supplemented to some extent with information found in the files of the former \xe2\x80\x9dInstituut voor Plantenziekten\xe2\x80\x9d (Institute for Plant diseases and Pests) at Bogor. Moreover the literature was extensively searched for additional data from neighbouring countries.\nThe identification of the collected species mainly dates from the year 1936 and was much furthered by the cooperation of Mr. F. C. DRESCHER, the diligent and successful collector of Coleoptera, who lived at Bandung at the time (LIEFTINCK, 1958). Mr. DRESCHER had recently submitted most of his Rhynchophorine material to Dr. K. GUENTHER at Dresden, Germany, who specialized in the group and published a few papers on its Indomalayan representatives. Mr. DRESCHER sent us a list of some 74 different species, mostly of Javanese and Sumatran origin, in his collection, adding a few notes on the host-plants so far observed by him or reported by his native collectors. Exchange of specimens with known hosts also took place. Recently I studied the Rhynchophorinae in the museum at Amsterdam, which possesses Mr. DRESCHER\xe2\x80\x99S captures during the first period of his residence in Java. These have not been seen by GUENTHER but a great number have been identified by K. M. HELLER, the well known specialist on oriental Curculionidae. I also studied the material at the Leiden Museum, Where the rich VETH collection of Indomalayan Coleoptera is kept. As a further introduction some general remarks on the Rhynchophorinae of rattan palms and bamboos in Java may precede the survey of ecological details on the individual species.

Description: Die nachstehend folgenden Ausf\xc3\xbchrungen betreffend die P. eversmanni M\xc3\xa9n.- clodius M\xc3\xa9n.- orleans Oberth.-Gruppe h\xc3\xa4tten eingef\xc3\xbcgt werden m\xc3\xbcssen nach subsp. clarus Bryk & Eisner auf p. 142 in Parnassiana Nova XIX.\nP. eversmanni M\xc3\xa9n.\nDie Verbreitung dieser Art l\xc3\xa4uft zum Teil parallel mit der von P. stubbendorfi M\xc3\xa9n. und P. glacialis Butler. Aufgrund der Genitalarmatur \xe2\x80\x94 die sphragis weicht ein wenig von der von P. mnemosyne L. ab \xe2\x80\x94 geh\xc3\xb6rt P. eversmanni M\xc3\xa9n. zu den mnemosyne-formae, er zeigt aber schon einen mehr apollinischen habitus. Bei dieser Art treten erstmalig drei rote, schwarz umgrenzte, meist weissgekernte Wurzelflecke unterseits auf, auch die Ozellen, das Analband weisen unterseits weisse Kerne auf, die mitunter sogar oberseits durchschlagen. Zwei deutlich von einander verschiedene Gruppen lassen sich unterscheiden; die erste mit gelben \xe2\x99\x82, weissen \xe2\x99\x80, klein, bev\xc3\xb6lkert den Altai, das Sajan-Gebirge, nach Osten zu lokale Fluggebiete bis Ochotsk, und tritt isoliert an der Amur-M\xc3\xbcndung, im UssuriDistrict, in Nord-Korea, auf Hokkaido und in Alaska auf. Das Vorkommen der zweiten Gruppe mit weissen \xe2\x99\x82 und \xe2\x99\x80 ist auf das Amur-Gebiet beschr\xc3\xa4nkt. subsp. eversmanni M\xc3\xa9n.\nKleine, \xe2\x99\x82\xe2\x99\x80 28-32 mm, markant gezeichnete, sexuell digryphe Unterart. \xe2\x99\x80 mit goldgelbem Fl\xc3\xbcgelfond; Vorderfl\xc3\xbcgel l\xc3\xa4ngs des Vorderrands und breit an der Wurzel intensiv schwarz-gek\xc3\xb6rnt, mit breiter Marginale bis zum Hinterrand, d\xc3\xbcnner bis kr\xc3\xa4ftiger Submarginale bis Axi, ungleich stark ausgebildeter fasciata-Binde, die das Subcostalband und den Hinterrandsfleck in sich aufnimmt. Zellflecke oblong, der Endzellfleck erreicht in der

Description: The zoological collections made in Japan by P. F. von Siebold and Dr.\nBurger between the years 1823 and 1830 are described by Siebold in his Fauna Japonica (1844). The title page announces the collaboration of C. J.\nTemminck and H. Schlegel for that part of the work devoted to the vertebrates, but only Temminck\'s name appears at the head of the section on mammals, which includes that on marine mammals.\nThe Pinnipede material brought back by Siebold and Burger included remains of some Otariids which Temminck referred to as Otaria stelleri, and some Phocids which he named Phoca nummularis n.sp. All this material is in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, and I am very grateful to the director, Dr. L. D. Brongersma for allowing me access to it. I also acknowledge with thanks the facilities for measuring skulls offered to me by Dr. J. Dorst and Dr. J. Anthony of the Mus\xc3\xa9um d\'Histoire Naturelle, Paris.\nZalophus californianus japonicus (Peters) The amount of Otariid material brought back from Japan is clearly indicated by Temminck on p. 11 of Les Mammif\xc3\xa8res Marins, and his account may be translated and summarized as follows: "We possess six skulls of Steller\'s sea lion, two of which belong to mounted skeletons. Four of the skulls of which one is figured nos. 5 and 6, pl. 22 is from an adult male of which we also have the mounted skin. The sex of the other two is not known. The fifth skull figured no. 3 and 4, pl. 22 is from an adult male of which we also have the mounted skin. The sixth skull, pl. 23 1), figs. 1 and 2 is from an adult male whose complete skeleton is figured on pl. 23."

Description: INTRODUCTION\nThe fossil remains of Hippopotamus from the Pleistocene "Elandsfontein" site near Hopefield, Cape Province, have already been briefly described by Singer and Keen (1955), who found that the material available at the time was not different from the living Hippopotamus amphibius L. However, it seems worthwhile to review their status since the Hippopotamus material has been considerably increased as a result of recent collecting trips to the site. Not only are there now cranial remains, but also postcranial material, notably carpals, tarsals and metapodials. The purpose of the present note is to place on record all the material at present in the Hopefield collection pertaining to the species in question. The specimens, originally housed in the Anatomy Department, University of Cape Town, have now been transferred to the South African Museum, Cape Town. The specimens\' numbers refer to the Hopefield collection catalogue.\nOrder ARTIODACTYLA Owen Family HIPPOPOTAMIDAE Gray Genus HIPPOPOTAMUS Linnaeus Hippopotamus amphibius L. subsp.\n\nDESCRIPTION OF SKULL AND DENTAL REMAINS\nThe best preserved cranial remains of the hippopotamus in the Hopefield collection are two posterior parts of skulls, both broken off in front of the orbits (the fragments composing the first skull are numbered 1259, 1263, 1264, 4061, 5909, 5925, 5940, 5951, 5966, 5968, and 6021; the fragments of the second specimen bear the following numbers: 5903, 5904, 5908, 5911, 5913, 5914, 5915, 5917, 5919, 5920, 5921, 5923, 5932, 5933, 5935, 5939,

Description: Spiranthes sinensis (Pers.) Ames, also known under the synonym S. australis (R. Br.) Lindl., is a terrestrial orchid widely spread in Asia, which is rather well known in Western Europe, because it has repeatedly been found growing spontaneously in pots in orchidhouses.\nIn Blumea 6(2): 361 (1950) the plant described as Ophrys lancea Thunb. ex Sw. was considered to be identical with the first and it was thought that the recombination Spiranthes lancea (Thunb. ex Sw.) B. B. S. was necessary. The reasons given for this transfer were: (1) the short diagnosis of Ophrys lancea given by Winberg in Florula Javanica, p. 8 (1825); (2) the original diagnosis of O. lancea in Swartz\xe2\x80\x99s well-known dissertation on the classification of orchids in Kongl. Vet. Akad. Handl. Stockh. 21: 223 (1800); (3) the presence of the apparent holotype in the Thunberg herbarium (Uppsala).

Description: In this second paper the red beds outcropping in the northern part of the Duero basin have been treated regarding their mineral and pebble composition, chemical parameters, and surface textures of quartz sand grains, taking as basis the results reported in the first paper.\nThese deposits originate from soils in the source area, and have been rapidly supplied into the basin by braiding rivers. Heavy mineral associations and pebble composition prove the source area to be lying north and west of the area of deposition. Ferric iron oxides, clay mineral associations, and hydrogen ion concentrations point to a red soil formation in the source area which had not yet attained the laterite stage, but which had already suffered alkaline leaching. The presence of frosted and pitted quartz sand grains and the occurrence of marls are due to the high carbonate content of the waters in the area of deposition, which is caused by dissolution of limestones in the source area.\nThe general conclusions from the analyses are: (1) that the red beds are \xe2\x80\x9cprimary detrital\xe2\x80\x9d in the sense of Krynine; (2) that the climate in the mountain area during the red soil formation is presumed to have been a tropical savannah climate, that is, warm and fairly humid, at least seasonally; (3) that the climate was drier in the basin, which favoured the preservation of the red beds.\nFurthermore, from the presence of blue tourmaline grains within a limited zone, an ancient course of a river in the basin at that particular time could be reconstructed, which gives another indication for a south-easterly drainage direction.

Description: Red sediments of Tertiary age crop out alongside the southern border of the Cantabrian Mountains in the northern part of the Duero basin. They consist mainly of conglomerates with quartzite pebbles, sandstones, and sandy, loamy, and marly deposits, all with a deep red colour.\nDetailed analyses were made on grain size composition, on pebble roundness, and on sand grain roundness and sphericity. The results are presented in triangle-diagrams for nomenclature, cumulative curves of size frequency distributions, graphs showing changes of sediment properties with transport distance, and in a facies map. The following conclusions can be drawn: (1) the source area of the sediments was a mountain chain with outcropping Paleozoic and Mesozoic deposits and their weathering products; (2) the transport of the debris occurred by rivers, which flowed in a south-easterly direction; (3) the deposition took place in the mountain foreland, the coarse sediments being deposited nearer to the mountain area than the finer ones; (4) the transport length was fairly short; (5) the conglomerates exposed in the source area provided rounded pebbles to the gravelly sediments deposited in the basins (6) the rivers left the mountain area at the same sites as the present ones.\nFinally the description of two type locality sections gives an impression of the red bed lithology.

Description: The Spanish region of Galicia is situated in the extreme north-western part of the country due North of Portugal and West of Asturias. It is bordered by the Atlantic Ocean to the West and by the Bay of Biscay to the North (see fig. 1). The area under investigation concerns the western provinces of La Coru\xc3\xb1a and Pontevedra mainly.\nApart from early reconnaissance work by Schulz (1858), Barrois (1892), Sampelayo (1922), Lotze (1945), Carl\xc3\xa9 (1945), Navarro and del Valle (1959) the area is at present being investigated and mapped on a scale of 1:50.000 by L\xc3\xb3pez de Azcona, Parga Pondal and their associates for the Instituto Geol\xc3\xb3gico y Minero de Espa\xc3\xb1a. So far nine sheets and explanatory memoirs have been published between 1948 and 1956. Parga Pondal has also published a geological sketch map on a scale of 1:400.000 and an explanatory note of the province of La Coru\xc3\xb1a in 1956, and since 1931 he has contributed substantially to the knowledge of Galician geology in a series of papers concerning petrological, mineralogical, tectonic and sedimentological aspects of it. Between 1955 and 1959 de Sitter and Zwart conducted geological research by the Department of Structural and Applied Geology of the University of Leyden in the area between Lage and Malpica. Summaries of their results appeared in 1955 and 1957, while one of their associates, Insinger, published a short account of his work in the vicinity of Mug\xc3\xada in 1961.

Description: One of the pioneers of nematology was the Dutch zoologist Dr. J. G. DE MAN (1850\xe2\x80\x941930). His contribution to this science consisted of 44 papers (VAN BENTHEM JUTTING, 1951), which were largely taxonomic and faunistic in character. The total number of new nematode genera described by him is 50, of new species 229.\nApart from the publication on marine nematodes from the Gulf of Naples (DE MAN, 1876\xe2\x80\x94c), his earlier papers (1876\xe2\x80\x94a, 1880, 1881 and 1884) are devoted to the free-living, soil and freshwater nematodes of the Netherlands, while his later publications also deal with marine forms and are not confined to the Dutch fauna.

Description: Pheretima long has been known to have more species than any other oligochaete genus though no one has yet been in a position to determine how many of them have any real claim to recognition even as old-fashioned museum taxa. Intrageneric relationships are unknown primarily because somatic anatomy was derogated in the classical system of the Oligochaeta.\nAccordingly, if one wishes to learn whether any specimen at hand is of a known or undescribed taxon it is necessary, first of all, to check through appropriate portions of a 16-page table in Michaelsen\'s monograph (1900) where species are grouped according to location of the spermathecal pores.\nIf identification is impossible, as often must be the case, a laborious search through the literature of the last sixty years is required. Pertinent contributions are scattered through numerous journals and books many of which seemingly have not been available to those who have been studying earthworms in various parts of the world. A similar knowledge of the literature is required even when identification is possible from Michaelsen\'s monograph as, for example, long synonymized names still are in use for common forms. Two keys have been published (Gates, 1937 and 1958) but they are regional and include only congeries of exotic forms introduced by man into India and the Americas.\nClarification of some of the problems posed by one of the smaller groups, comprising forms with spermathecae opening at or near intersegmental furrow 5/6, now is possible because of assistance given by Dr. Y. Kondo, Dr. L. B. Holthuis and Dr. W. Vervoort, to whom the author\'s thanks are extended for making this contribution possible.\nMEGASCOLECIDAE

Description: In vorliegender Arbeit wird der Versuch unternommen, ein nach dem heutigen Stand unserer Kenntnisse vollst\xc3\xa4ndiges Verzeichnis der im indomalayischen Raum beheimateten Holzbohrmuscheln oder Terediniden zu geben. Die Grundlage der Untersuchungen bilden die Terediniden-Sammlungen von GONGGRIJP und BIANCHI im Amsterdamer Museum, die des Kgl. Tropeninstituts in Amsterdam sowie die fr\xc3\xbcheren Bearbeitungen des Verfassers von Material aus dem gleichen Gebiet. Au\xc3\x9fer einer systematischen Aufz\xc3\xa4hlung der dort vorkommenden Gattungen und Arten wird im besonderen die oft recht verwickelte Synonymie ber\xc3\xbccksichtigt und nach M\xc3\xb6glichkeit richtiggestellt. Des weiteren finden wir bei jeder der 31 Arten genaue Angaben der geographischen Verbreitung und in einem \xc3\xb6kologischen Abschnitt einen \xc3\x9cberblick \xc3\xbcber die durch indomalayische Terediniden zerst\xc3\xb6rten Holzarten sowie allgemeine Hinweise bez\xc3\xbcglich der Salzgehaltsverh\xc3\xa4ltnisse an den betreffenden Fundorten.

Description: The Swedish countryside at the beginning of the nineteenth century was still so varied and rich that there was room for both human beings and animals almost everywhere. It is true that for thousands of years man had struggled with the advancing forests. First the primaeval deciduous forest was cleared during the warm period following the last glaciation, and after the great climatic change at the close of the Swedish Bronze Age (ca 700 B.C.) the struggle was against the encroaching spruce on practically all fronts. The struggle resulted in culture steppes, pine heaths, birch groves and wooded meadows. All these types of landscape were gradually filled with the fauna adapted to them. Different types of cultivation have alternated, and as the nature has changed, the fauna has adapted itself. But up to the nineteenth century these changes were not so great that they altered the general picture of the animal world.\nImagine Sweden a century and a half ago! Spruce forests dominated then as now, but they were less uniform; they had kept their individuality and character. Wooded meadows were numerous, for the regular leaf harvest that created them was of great importance in the former agrarian economy. In that way the spruce was kept at bay and the wooded meadows could develop freely, and there the farmers could collect leaves for winter fodder. The young Swedish soil was then still virgin. Thousands of lakes, marshes and fens, the inheritage of the great ice-cap, filled the countryside. Through the country ran the glittering silver bands of streams and brooks. In spring they widened and at times the water flooded the meadows. As summer approached, the low-lying alluvial fields of sedge, horsetail and rush were transformed by the sun into natural meadows, which were mown yearly to make use of everything that could serve as fodder for the livestock during the coming winter.

Description: While looking for a suitable plot for girth-increment investigations in a thriving 8-year old teak plantation near Batang, Central Java, in June 1918, officers of the Forest Research Institute discovered an unknown, rather conspicuous borer infestation of the trunks. The borer, recognized to be a Xyleborus species of 4 mm size, had attacked trunks showing still open Cossid holes and other very local wounds, but also several apparently perfectly sound trees. The wood was riddled with the tunnels which had resulted in severe technical damage.\nThe present author made further field observations during three short visits, September 1918-July 1919, in order to collect data on the extent of the injury, the habits of the borer and the course of the infestation.

Description: The discovery of the Congo Peacock (Afropavo congensis CHAPIN) is one of the most recent in ornithology. Certainly it is the most famous one. The history of the discovery has been described by CHAPIN in detail (5, 6).\nThe first living specimens exported from Kongo reached the United States June 1949. CHARLES CORDIER told the story of this remarkable transport and of the painstaking work which he undertook to secure these first specimens (7, 8).

Description: W\xc3\xa4hrend eines Studienaufenthaltes an der Station Internationale de G\xc3\xa9obotanique M\xc3\xa9diterran\xc3\xa9enne et Alpine in Montpellier, Direktor Professor J. Braun-Blanquet, wurden vom Verfasser in S\xc3\xbcd-frankreich, (Languedoc), in den Weinbergen der Umgebung Montpelliers sowie im Departement Pyrenees Orientales 72 pflanzensoziologische Aufnahmen gemacht.\nNach J. Braun-Blanquet geh\xc3\xb6rt die Vegetation der Weinberge des Languedoc zu der Assoziation Diplotaxidetum erucoidis (Br.- Bl. 1931). J. Braun-Blanquet hat haupts\xc3\xa4chlich in den Jahren 1929-1938 in den Weinbergen des Languedoc 36, noch nicht publizierte, Aufnahmen gemacht; sp\xc3\xa4ter, 1949\xe2\x80\x941952, kamen noch einige weitere hinzu. Es handelt sich dabei fast ausschliesslich um Herbst-Aufnahmen. In der ersten Periode: 2 Aufnahmen vom September 13 Aufnahmen vom Oktober 7 Aufnahmen vom November 5 Aufnahmen vom Dezember 2 Aufnahmen vom Januar 2 Aufnahmen vom April 1 Aufnahme vom Mai In der zweiten Periode: 1 Aufnahme vom Mai 2 Aufnahmen vom Oktober 1 Aufnahme vom November

Description: In three former river beds of the river Waal near Zaltbommel a study was made of the factors which determine the differentiation in the vegetation. The water in each of the three beds is eutrophic. One of the beds is situated inside the main dike of the present river, the two other ones outside the latter, i.e. in the area which is exposed to the yearly returning floods. In only one of the two former river beds outside the dike a current is noticeable during these periods. At that time clay is deposited, and the bottom of these two beds accordingly consists of clay. In the former bed that is protected against these floods by the dike, only in the central part of the bottom the clay is still exposed, whereas nearer to the bank it is covered by a layer of peat. The vegetation in so far as it might be regarded as a natural one, was studied in detail, and appeared to consist in the main of a community belonging to the Potamion (in the deeper part), pioneer facies of the Scirpeto-Phragmitetum (Phragmition), later stages in the development of this association (a.o. \xe2\x80\x9cfloating mat\xe2\x80\x9d -communities), one belonging to the Magnocaricion (in the shallower water), and, in the case of the former bed inside the dike, a carr-wood. The vegetation varied, however, in the different beds and eventually also in different parts of the same bed. The way in which the vegetation in the three former river beds differs, appeared to depend i.a. on the degree in which the various species are able to resist the current, and this mainly depends on their way of rooting. Only species like Phragmites and Scirpus lacustris can maintain themselves in places that are exposed to a strong current, because they are firmly anchored in the soil. Weakly anchored species like the two Typha\xe2\x80\x99s are found only in places where there is no current, and the development of floating mats is possible only in stagnant water. Apart from the presence or absence of a current, important factors are the depth of the water and the consistence of the soil in which the plants are rooting. The correlation between the depth of the water and the nature of the vegetation appears in the succession of the Potamion by way of the pioneer facies of the Scirpeto- Phragmitetum to the later stages in the development of this association. In less deep water the consistence of the soil comes to the fore. In the former beds outside the dike the vegetations belonging to the Scirpeto-Phragmitetum grow on a muddy soil showing little or no cohesion, but the Caricetum gracilis-vesicariae (Magnocaricion) is confined to soils showing a higher degree of rigidity. Of great importance is the faculty to multiply vegetatively by means of rhizomes, which is found everywhere where a definite species determines the character of the vegetation, i.e. where a definite facies is present. This applies to the vegetations found on the floating mats too, which possess a frame work consisting of rhizomes. At first the latter belong exclusively to Typha angustifolia, but in subsequent stages of their development rhizomes of other species too take part in the development of this frame work. In the course of their development these floating mats may reach a considerable thickness. This growth in thickness is accompanied by a change in the type of vegetation. In the bed behind the dike the floating mats are particularly well-developed, but at places where in this bed no floating mats are present, the plant remains sink to the bottom, where they give rise to the formation of a layer of peat. On the latter a vegetation of Carex riparia, representing the Magnocaricion, and a Salix cinerea-stand develops. The plant remains found in the bottom (peat as well as clay) were studied by the aid of the microscope, and in this way it proved possible to reconstruct the succession in the beds, except in those places where during the period of flood a current is present, because in that case the plant remains are swept away. It was proved that a vegetation belonging to the Potamion appeared first and was always succeeded by pioneer facies of the Scirpeto-Phragmitetum, eventually followed by later stages in the development of this association. The Caricetum gracilis-vesicariae, on the other hand, was no stage in this succession, but developed in the shallow water of the marginal zone on a bare soil. The floating mats in their initial stage appeared to develop as an extension of a Typha angustifolia-vegetation rooting in the bottom, overgrowing subsequently the pioneer facies of Equisetum fluviatile and/or a Potamion-vegetation. Other species settled on the floating mat as soon as it attained a certain thickness because of sedimentation of clay and/or plant remains. Below the floating mats in the bed behind the dike a layer of peat was found which proved to consist of remains of Stratiotes aloides, a species which at present is met here but rarely. Peat of the same composition was also present below the open spaces between the floating mats, i.e. on the spots where the vegetation of Carex riparia and that of Salix cinerea is found.

Description: In a channel, which will be cut off soon, an investigation has been started in rihich the influence of the changing ecological factors will be studied. A ar\xe2\x80\x99s cycle of Diatoms, investigated in the period March 1959 to March 1960 elded some interesting results. In early June Eucampia zoodiacus E. showed a Maximum, whereas Guinardia flaccida (Castr.) Perag. showed its maximum in July, mhen Eucampia zoodiacus E. was in its turn rare. Porosira glacialis (Grun.) J\xc3\xb6rgensen, which comes from more Northern areas showed a maximum in early April. Coscinodiscus gigas praetexta (Janisch) Hustedt appeared regularly from late August, (temp. 20,4\xc2\xb0 C), until February 1960 (temp. 3,3\xc2\xb0 C). Hustedt mentions this species as occurring in the Mediterranean Sea. Some additions are made to the existing descriptions of the two last mentioned pecies.

Description: The generic name Mapouria Aubl. should be applied to those Psychotrieae in which the following set of characters is found: deciduous stipules, heterostylous flowers, seeds without a longitudinal intrusion on the commissural side and an endosperm in which the spermoderm penetrates in the form of a network which may be confined to the commissural side but which, as a rule, extends over the whole surface. This means that it should be used also for those species which up to now have been included in Grumilea Gaertn. It need not be given up in favour of Psychotria. The name Psychotria may provisionally be retained in the conventional sense, with the proviso, however, that species with deciduous stipules or without a single or double longitudinal intrusion at the commissural side of the seed should be excluded. The endosperm may be ruminate, but the intrusions of the spermoderm should be confined to the bottom of the grooves on the convex side. The choice of a type species for this genus is better postponed until a decision has been reached on the question whether this group of species may be regarded as a natural one.

Description: Alston, A.H.G.\nJ.A. Crabbe, A.H.G. Alston (1902-1958). A bibliography of his writings, with a short introduction and a list of new taxa and nomenclatural changes published by him. J. Soc. Biol. Nat. Hist. 3 (1960) 383-404.

Description: Aiton, W., Hortus Kewensis.\nAdd (to Fl. Mal. I, 4, 1954, clxvi): cf. J. Bot. 61 (1923) 290.

Description: Description de Psilocybe callosa (Fr. per Fr.) Qu\xc3\xa9l., esp\xc3\xa8ce oubli\xc3\xa9e et mal connue, et de deux esp\xc3\xa8ces nouvelles.

Description: Mycoleptodonoides Nikol. is compared with other genera, Hydnum aitchisonii Berk, is redescribed, and for it the new combination Mycoleptodonoides aitchisonii (Berk.) Maas G. is proposed.

Description: A systematic account of the Myrangiales known to occur in Indonesia is given. The order is represented by 9 genera containing together 15 species distributed over 5 families. The genus Micularia Boedijn and two species (Micularia merremiae Boedijn, Elsino\xc3\xab fici Boedijn) are described as new. Additional collections are cited for most of the other species. Agyrona calami (Rac.) Boedijn is a new combination.

Description: Descriptions et figures de deux esp\xc3\xa8ces nouvelles suivies d\xe2\x80\x99une classification du genre.

Description: G. abbreviata J.J.S. in Fedde, Rep. 35, 1934, 292; Sleum., Reinwardtia 4, 1957, 172.\nSUMATRA. Tapanuli, Tele, S. of Sidikalang, Alston 14878. Westcoast, G. Singgalang, 1900 m, Meijer 5919.

Description: The publication of the supplement 1 of the well known and essential reference work of \xe2\x80\x9cA Bibliography of Eastern Asiatic Botany\xe2\x80\x9d is very welcome. It is a continuation of the original work, which closed with 1936, and extends through 1958. It covers the botanical literature on eastern Asia, as indicated by the title, which comprises China, Japan, Korea, Ryukyu, Mongolia and Soviet eastern Asia, as well as the major published papers appertaining to adjacent areas. It has been prepared on essentially the same pattern as the original volume while the subject index has been treated perhaps in a more thorough manner.\nThe volume contains over 11,000 extensively and carefully annotated entries occupying 414 pages. The work is in English but the titles, papers and author names in oriental characters are fully cited, which is an improvement as compared with the original volume. It includes now the original Chinese, Japanese and Korean titles and author names as published in oriental characters as well as translations or transliterations of them. In addition, the supplement fortunately covers the extensive Russian literature, nearly 1600 entries, on Soviet eastern Asia. All Russian titles are transliterated into Roman letters and are also translated. All these improvements make this bibliography more complete than the original volume and extend its usefulness.

Description: Within the genus Vaccinium L. this revision of its Malaysian species \xe2\x80\x94 which comprises more than half of the total number of species of the genus \xe2\x80\x94 is the last in a series of modern treatments made for North America by W. H. Camp, for the Pacific area by C. Skottsberg, and for tropical America and tropical Asia by the present author. The work formerly done in Malaysian Vaccinium has been limited to islands, as that by J. J. Smith and Schlechter for a part of New Guinea, by Copeland f. for the Philippines, and by Amshoff for Java, with the shortcomings necessarily connected with such too local work.\nThe sections proposed for the Malaysian species in my general system in 1941 have been found still useful and are kept here except a nomenclatural change in one section and the expansion in species due to the large amount of indetermined material collected in Celebes and especially in New Guinea.

Description: Herba valde caespitosa. Folia linearia, interdum falcata, 0.8\xe2\x80\x944 X 0.2\xe2\x80\x940.5 cm, vel basi interdum subabrupte usque ad 1 cm dilatata, glabra, axillis pilis longis albis munita. Pedunculi 0.5\xe2\x80\x944 cm longi, 5\xe2\x80\x948-costulati. Bracteae involucrantes oblongae vel ovato-oblongae, pallide luteae, glabrae; bracteae florales conchatae, late ovatae, panduratae vel oblongo-obovatae, nigrescentes sed interdum basi pallide lutei, extus parte apicali albo-pilosae. Receptaculum longe pilosum. Flos \xe2\x99\x82: sepala 3, interdum 2, connata, basi excepta nigrescentia, parte apicale albo-pilosa; petala 3, connata, glandulosa, extus apice et intus omnino albo- vel luteo-pilosa. Flos \xe2\x99\x80: sepala 3, libera, naviculata, nigra, extus parte apicali albo- vel luteo-pilosa; petala 3, inaequalia, extus glabra, intus omnino albo-pilosa, glandulosa; ovarium 3-loculare. Typus: van Steenis 9691 in L.\nHerbs forming dense semi-globose pin-cushions or cushion-rings of great extent, up to 5 cm high. Leaves linear, sometimes falcate, 0.8\xe2\x80\x944 by 0.2\xe2\x80\x940.5 cm, at base sometimes subabruptly broadened to 1 cm, acute, 6\xe2\x80\x9410-nerved, fenestrate, glabrous except for long white hairs in the axils. Peduncles (0.5\xe2\x80\x94)1\xe2\x80\x942.5(\xe2\x80\x944) cm long, 5\xe2\x80\x948-ribbed, glabrous, sheath 0.8\xe2\x80\x942(\xe2\x80\x942.5) cm long, at base with long white hairs. Heads obovoid to semi-globose, 2\xe2\x80\x945 by 2\xe2\x80\x947 mm, involucral bracts oblong or ovate-oblong, 3.5\xe2\x80\x944.5 by 1\xe2\x80\x942 mm, obtuse, 1-nerved, glabrous, pale yellowish, florad bracts conchate, broadly ovate to oblong-obovate, 2.5\xe2\x80\x943.5 by 1\xe2\x80\x941.5 mm, cuspidate, sometimes scarious along apical part of margin, blackish at least for \xc2\xbe, with white hairs on outside in apical part, otherwise glabrous; receptacle with long white hairs. \xe2\x99\x82 Flowers: sepals 3, very rarely 2, tubuliformously connate but the two lateral ones connate at base only, boat-shaped, 2.5\xe2\x80\x943 by about 1 mm, obtuse, with white hairs on outside of apical part, blackish for at least \xc2\xbe; petals 3, tubuliformously united, very unequal in length, the free lobes oblong, the median one about 1 mm long, the lateral ones about 0.5 mm long, with white hairs along margin and on inside, with an ovoid, black gland on inside; stamens 6, anthers black. \xe2\x99\x80 Flowers: sepals 3, free, boat-shaped, 2.5\xe2\x80\x943.5 by about 1 mm, cuspidate, black, with white hairs on outside of apical part; petals 3, unequal, oblanceolate, the median one longer than the lateral ones, 2.5\xe2\x80\x943.5 by about 0.5 mm, obtuse, with white or yellowish hairs on inside, with an ovoid, black gland on inside; ovary deeply 3-lobed, about 1 by 1 mm; style about 1.5 mm long, the three filiform branches moreover about 1.5 mm long. Seeds ellipsoid, dark brown, glabrous.

Description: There comes a time in the history of nearly every genus when it becomes almost immoral to add new species without first having surveyed the genus as a whole. Dendrophthora has reached this state. From the time of its first recognition as a separate entity to the present, new species have been described, often on very tenuous grounds, and usually without an indication of infrageneric relationships, until today we are faced with a staggering mass of specific epithets in complete chaos. The genus has not been comprehensively studied for more than half a century, and no balanced attempt has as yet been made to establish natural divisions within.\nHaving become interested in the morphology of this and the related genus Phoradendron (KUIJT, 1959), I was naturally led on to some taxonomic considerations. My stay in Europe in 1958-1959 enabled me to visit the major European herbaria, and the notes and sketches accumulated there soon pointed the way to the present work.

Description: Hut determineren van de in Nederland nog al eens met graan aangevoerde vertegenwoordigers van het Boraginaceae-geslacht Amsinckia Lehm. levert met de in onze flora\xe2\x80\x99s voorkomende tabellen nog al moeilijkheden op.\nBij de bewerking van dit geslacht voor de Flora Neerlandica stelden wij een determinatietabel op, die, naar het ons voorkomt, wat meer zekerheid geeft. Voor een juiste bepaling der soorten is het beslist nodig om of levende bloemen te onderzoeken \xc3\xb2f gedroogde bloemen op te weken, daar anders het aantal nerven van de bloemkroon en de plaats van inplanting der meeldraden niet te zien zijn.

Description: In Juni 1960 vond ik in gezelschap van mijn collega\xe2\x80\x99s M. Baaijens en K. Boelens op de noordelijke Makkumer Waard een Carex-soort, die ik niet herkende. Bij determinatie bleek het te zijn de in Nederland niet eerder aangetroffen Carex divisa Huds., welke determinatie bevestigd werd door de heer Th.J. Reichgelt.\nAlvorens nader op deze nieuwe vondst in te gaan, eerst iets over het terrein waar de plant werd aangetroffen. Langs de zuidelijke en westelijke kust van Friesland zijn na het tot stand komen van de Afsluitdijk en de daarmee gepaard gaande verlaging van de waterstand een aantal zandige platen nagenoeg permanent droog komen te liggen. Alleen hij storm raken de platen door opwaaiing soms overstroomd.

Description: In the years 1954-1957 The Foundation for Biocenological Research (Stichting tot Onderzoek van Levensgemeenschappen, S.O.L.) carried out an extensive study on the vegetation of about 125 former river beds in the Netherlands. They were situated along the great rivers and their branches, viz. Meuse, Oude Maas (\xe2\x80\x9cOld Meuse\xe2\x80\x9d), Heusdense Maas (\xe2\x80\x9cHeusden Meuse\xe2\x80\x9d), Rhine, Lek, Merwede, Waal and IJsel. The work was made possible by a grant of the Netherlands Organisation for Pure Research (Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, Z.W.O.). Dr. M. F. M\xc3\xb6zer Bruijns proposed and supervised the investigation, and Dr. V. Westhoff took part in the interpretation of the results. The field work was carried out by A. J. Quen\xc3\xa9-Boterenbrood (1954-55), W. A. E. van Donselaar-ten Bokkel Huinink (1955-56), J. van Donselaar (1955\xe2\x80\x94 57), Ir. L. G. Kop (1956-57), P. J. Schroevers (1954-55) and E. E. van der Voo (1954-57).\nOur study had several aims. The collected material had to contribute to our knowledge of a number of plant species and communities, especially of those playing a part in the hydrosere found in various kinds of water. With respect to the communities it should comprise their floristic composition as well as a definition of their habitat. Moreover, the former river beds should be classified according to their plant communities as well as to their abiotical properties. This classification should be useful as a basis for the choice of future naturereserves (see Gorter and Westhoff, 1952; Van Donselaar, 1956; Westhoff and Leentvaar, 1957).

Description: The following is an author\xe2\x80\x99s summary of the (as yet unpublished) thesis by Dr. J.A.R. Anderson of Kuching, Sarawak (see III. Personal news). Both the author and botanical science are to be congratulated with the completion of this important work, which we hope before long to see in print.\nThe thesis embodies the results of botanical and ecological work on the coastal and deltaic peat swamp forests of Sarawak and Brunei undertaken intermittently over a period of ten years. Profiles of peat swamps have been prepared from the results of the level surveys and peat borings. A characteristic raised bog structure has been found in all swamps. A bog plain is usually present, and is most extensive on more inland swamps. The peat soils are markedly acidic and oligotrophia. Preliminary results from measurements of the stilted water table indicate that variations are more pronounced in the centre of swamps than near the margins. A comprehensive collection of botanical specimens of all flowering plants, ferns and fern allies has been made; 242 tree species have been recorded, and it is considered that knowledge on the representation of the arboreal flora is virtually complete.

Description: In order to distribute from the British Museum the remainder of C.E. Carr\xe2\x80\x99s Papua, 1935-36, orchid duplicates it has been necessary first to work out a detailed itinerary of his expedition so as to complete the label data accompanying each specimen. This has been done by reference to the counterfoils of his field label books and to one volume of his diary now at the British Museum. This volume, possibly the only one now remaining after Carr\xe2\x80\x99s untimely death before the end of his expedition, contains entries up to Jan. 19, 1936. Resulting from this investigation the details as given under COLLECTING LOCALITIES, sub-heading S.E. NEW GUINEA in Flora Malesiana I, 1 (1950) 100 should now be replaced by the following. Central Division: From Jan.-Aug. 1935 he worked the lowland country around and to the N.W. of Port Moresby, then to the N.E., collecting mainly at Kanosia (sea-level, Jan., Febr., and April), Veiya (sea-level, March), Rouna (1300 ft, April-July) and Koitaki (1500 ft, April-July); began journey towards the Owen Stanley Range (Aug. 16) travelling via Hailogo (3000 ft, Aug. 31-Sept. 4), thence to the S. slopes of the Range camping at Boridi (4700 ft), the chief village of the Seregina tribe; stayed there (Sept.- Dec.) collecting between 3000-5000 ft. Northern Division: Left Boridi (Dec. 3) for a camp at 6000 ft near Alola on the N. side of the Range, collecting there and at the Lala river (5500 ft) from Dec. 1935 to early Jan. 1936; moved to a subsidiary camp nearer the Gap (8000 ft) to work altitudes up to 10,000 ft (Jan. 12-30); continued down to Isuarava collecting there between 3500-4500 ft and again by the Lala river (5000 ft) and that part of the Yodda river just below Isuarava at 3500 ft (Jan. 31-March 15); at Kokoda (1200 ft, March 17-May 23). Last dated specimen was collected at Fara river (May 24, 1936).\nAlthough he had originally intended to do so, Carr never reached Mt Victoria (133367 ft). He considered that the difficulties of carrying and provisioning the expedition up to such a high altitude, together, with the cost, were too great to warrant the journey which he reckoned, when at his camp at the Gap, to be at least four days\xe2\x80\x99 march away. It was also his intention to proceed through from Kokoda to Buna on the N. coast in order to have achieved a coast to coast crossing of New Guinea. As the only diary now available does not cover this period of his expedition it is not possible to say whether the few numbers from Saputa (200 ft), Inapa (500 ft) and Buna (sea-level) (April 5-8, 1936) were actually collected en route by Carr himself, or by his native collectors who frequently brought back specimens when sent out in search of food supplies.

Description: Evidence gathered by expeditions of the University of California\xe2\x80\x99s Scripps Institution of Oceanography during the International Geophysical Year suggests that the East Pacific Rise is one of the largest physical structures on earth. It runs in a sickle-shaped curve from near New Zealand 8,000 miles to the coast of Mexico. There its crest disappears from the maps, unless, as some now think, it underlies the western part of the North American continent. If so, then a previously described shoal area off the coast of Canada, reaching almost to Alaska, can be considered the northernmost end of the crest of the Rise. This would bring the total length to about 10,000 miles.\nAlthough the crest lifts itself two miles above the floor of the Pacific it still lies one and a half miles below the ocean surface, except where volcanic islands, such as Easter, thrust upward atop the bulge of the Rise.

Description: Cyatheaceae. Prof. Dr. R.E. Holttum, Kew, is still working on this very large and difficult family for the Flora Malesiana; its treatment will form the 2nd instalment of the Pteridophyte series.\nLindsayoid group. Dr. K.U. Kramer, Utrecht, started on revising this group for the Flora Malesiana. He had to interrupt this work because of joining an expedition to Surinam.

Description: Greenhouses appear frequently too low for large palms which outgrow them. This seals their fate and they are removed and destroyed. This seems a pity, as they are sometimes rarities which have served for scientific purpose or description.\nThe idea has come to me that it might be possible to rejuvenate them by marcotting, because so many palms are capable to throw roots from the lower parts of the stem, some being even distinctly stilted, as pandans. It has not come to my knowledge whether it has ever been tried if this method could be successful.

Description: Gazetteer to the Philippine Road map, compiled by M. Jacobs. Reprints of precursory papers, as far as available.\nDates of Publication. Reprints from Flora Malesiana Bulletin No 14, p. 641 and Wo 15, p. 730. Supplements to the list by W.T. Stearn and M.J.van Steenis-Kruseman.

Description: For the first time a systematic study of the types and authentic specimens of agarics and boletes preserved in the Persoon Herbarium has been carried out. Some aspects of the possibilities of type analysis with regard to specimens over 130 year old are discussed. 137 species were analyzed. The following new combinations are proposed: Mycena amygdalina (Pers.) Sing., Psilocybe angulata (Batsch ex Pers.) Sing., Inocybe argillacea (Pers. ex Pers.) Sing., Lepiota aspera var. acutesquamosa (Weinm.) Sing., Pseudoclitocybe bacillaris (Pers.) Sing., Acurtis chalybeus (Pers. ex Fr.) Sing., Hemimycena cucullata (Pers. ex Fr.) Sing., Tubaria dispersa (Pers.) Sing., Omphalia grossula (Pers.) Sing., Campanella merulina (Pers.) Sing., Mycena phyllogena (Pers.) Sing., Galerina laevis (Pers.) Sing., Galerina pumila (Pers. ex Fr.) Sing., Resupinatus tricholis (Pers.) Sing. A new name, Collybia kuehneriana Sing., is proposed.

Description: Four new families are proposed, viz. Bankeraceae, excluded from the Thelephoraceae trib. Hydnelleae; Echinodontiaceae; Gomphaceae, for the Clavariaceae trib. Ramarieae in an emended circumscription; and Clavulinaceae, a former tribe raised in rank.

Description: Descriptions et figures de Hebeloma cavipes Huijsm. spec. nov. et de Hebeloma colossus Huijsm. spec. nov.

Description: The 31 collections of Nidulariaceae in Persoon\xe2\x80\x99s Herbarium, bearing 23 names in all, are revised into 8 species: Crucibulum laeve (Bull. ex DC.) Kambly, Cyathus microsporus Tul., C. olla (Batsch) ex Pers., C. poeppigii Tul., C. stercoreus (Schw.) De Toni, C. striatus (Huds.) ex Pers., C. triplex Lloyd and Nidularia farcta (Roth ex Pers.) Fr. Nine names are unpublished and hence nomina nuda. Six specimens appear to be of West Indian origin and two from Mauritius. As one West Indian specimen was named Nidularia Domingensis\xe2\x80\x9d, the type of Cyathus microsporus var. domingensis Tul., which is the type variety of the species, was examined and the two collections agree in most respects. However, the spores of C. microsporus are larger than is given in the literature. The spores of both C. striatus and C. triplex are reported to have a proximal notch which does not appear to have been previously reported.

Description: A detailed study is given of Marasmius menieri Boudier and M. caricis Karsten, both of which appear to belong to the genus Gloiocephala Massee. The new combination G. caricis is made. Marasmius menieri sensu Corner is shown to be an undescribed species of Gloiocephala. The merits of the genus Gloiocephala are discussed.

Description: Chenopodium bonus-henricus L. Naar aanleiding van een publicatie in Corr.bl. no. 17 kan ik berichten, dat ik Chenopodium bonus-henricus jaren geleden \xc3\xb3\xc3\xb3k aan de Noordelijke Lekdijk bij Culemborg heb gevonden. Tot mijn spijt kan ik niet meer precies zeggen, wanneer dat geweest is. Het is vermoedelijk kort na 1945, doch wellicht ook kort voor 1940 of in de eerste oorlogsjaren geweest. Ik vermoed, dat de vindplaats welke genoemd wordt, dezelfde is als destijds de mijne.\nElders in het fluviatiele gebied, dat ik tussen Zaltbommel \xe2\x80\x93 Culemborg en Tiel zeer vaak bezocht, heb ik de plant nimmer aangetroffen.

Description: Op 8 okt 1960 vond de heer J.C. Tanis, custos van het Biologisch Station \xe2\x80\x9cSchellingerland\xe2\x80\x9d op Terschelling, in de nabijheid van dit Station een bloeiend exemplaar van Erica cinerea L. Na opzending van een bloeiende tak via ondergetekenden naar het Rijksherbarium werd deze determinatie bevestigd.\nDeze opmerkelijke waarneming geeft aanleiding tot commentaar, temeer, daar men op het eerste gezicht geneigd is, hier enig verhand te zien met de ontdekking van twee andere, mediterraan-atlantische, Erica-soorten in dezelfde omgeving, te weten E. scoparia L. door Th.J. Reichgelt in 1952 (zie van Ooststroora en Reichgelt 1956) en E. ciliaris L. door P. Runge in 1955 (zie Runge 1956, van Ooststroom en Reichgelt 1956).

Description: Het Correspondentieblad, dat gedurende enige jaren zijn diensten aan de Nederlandse floristiek en het Nederlandse vegetatie-onderzoek heeft bewezen, wordt met deze aflevering afgesloten. Het zal, zoals wij U reeds eerder mededeelden, in gedrukte vorm worden voortgezet onder de titel \xe2\x80\x9eGorteria\xe2\x80\x9d.\nAls laatste nummer van de serie ontvangt U hierbij een volledige inhoudsopgave van het blad, die naar wij hopen van nut zal kunnen zijn bij het naslaan van de erin voorkomende artikelen en korte mededelingen.

Description: In verband met het hieraan voorafgaande artikel van de heer Van der Ploeg lijkt het mij niet ondienstigs aan te geven, hoe Carex divisa zich van de in ons land voorkomende verwante soorten onderscheidt. Verwarring is alleen mogelijk met een der soorten uit de sectie Arenariae, want buiten deze sectie is C. divisa de enige soort met meer dan een aartje aan de top van de stengel uit het ondergeslacht Vignea, die een ver kruipende wortelstok bezit.\nVan alle Nederlandse soorten van genoemde sectie verschilt C. divisa \xe2\x80\x93 die tot de sectie Divisae behoort \xe2\x80\x93 doordat alle aartjes aan de voet vrouwelijk en aan de top mannelijk zijn. Bij de Nederlandse Arenariae zijn of alle aartjes aan de voet mannelijk en aan de top vrouwelijk (C. brizoides, C. praecox, C. ligerica en meestal C. reichenbachii) \xc3\xb2f is een deel der aartjes geheel mannelijk of geheel vrouwelijk (C. arenaria, C. disticha en soms C. reichenbachii).

Description: The frontispiece may not be particularly exciting to the general public, but this new, modest building embodies the extremely welcome news in representing the new Herbarium of the Forest Service in Sarawak at Kuching. This means certainly a milestone in modern botanical progress in this State.\nIts establishment is due to the energy and tenacity of the forest officers who have during the last ten years done, and are doing, basic research work on the forest composition of Sarawak and Brunei, and to which the name of Mr Browne, Mr Smythies, Mr Anderson and Dr. Brunig will always remain attached. Duplicates of the old but very important collections of Haviland and Hose, Moulton, etc. had for years been housed in the Sarawak Museum, but were badly stored and remained a cinderella because the activities of the Museum were mainly ethnographical, zoological, and archaeological. And although there was recently a temporary honorary curator of plants through the efforts of Mr Seal, the situation became unbearable. But fortunately the darkest hour is before the dawn and it is a great pleasure to all of us that there is now a reasonable place where work on forest exploration and taxonomy of Bornean plants can be performed at Kuching. We offer our sincere congratulations with this achievement to all concerned. May the work and the Herbarium blossom forth in abundant fruitful future development is our ardent wish.

Description: Agnihothrudu, V.: A new genus of the helicosporous Basidiomycetes (from North-East India) (Fungi) (Trans. Brit. Myc. Soc. 44, 1961, 51-54, 1 fig.).\nAhmad, S.: Further contributions to the Fungi of West Pakistan 1 (Biologia 6, 1960, 117-136, 17 fig.).

Description: The Natural History of Rennell Island, British Solomon Islands. Scientific Result of the Danish Rennell Expedition, 1951, and the British Museum (Natural History) Expedition, 1959. Vol. 5 (Botany and Geology), ed. by Torben Wolff. Danish Science Press, Copenhagen, 1960, 7-152 pp., many figs and photogr. This volume was issued in 5 instalments. The first (1957) contains a paper by N. Foged: Diatoms from Rennell Island. The second (1958) contains papers by E.B. Bartram: Musci, by T. Wolff: Vascular Plants from Rennell and Bellona Islands (a list of 31 spp. identified by F.R. Fosberg, and a few names of seeds), and by J.C. Grover: The Geology of Rennell and Bellona. The third instalment (1960) contains papers by T. Levring: A List of Marine Algae from Rennell Island, and by Lise Hansen: Some Macromycetes from Rennell and Alcester Islands. For the botanist may also be of interest T. Wolff\xe2\x80\x99s general introduction in vol. 1 of the series (1955) 9-31.\nProceedings of the Symposium on Humid Tropics Tjiawi (Indonesia) December 1958. Publication of Unesco Science Cooperation Office for Southeast Asia. Printed at New Delhi, no date; received March 1961; xv + 312 pp., map of Brunei, vegetation maps, photogr. Biographical notes of authors; discussions. Sponsored by the Council for Sciences in Indonesia and Unesco; Chairman Prof. Kusnoto Setyodiwiryo.

Description: Mr Supadmo, Bogor Herbarium, hopes to make a field trip to the Pakanbaru area in Central Sumatra in 1961.

Description: Flora of Java. In May 1961 the English translation of this great work was completed, except for the Bambusaceae which Mr Ch. Monod de Froideville is engaged in writing up. Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink Jr has finished the nomenclatural polishing. It is hoped that this voluminous work can be published in 1962. The main body was written by Dr. C.A. Backer, who for many families had the assistance of specialists.\nForest Botany in North Borneo. Dr. W. Meijer of Sandakan has prepared a mimeographed report under this title, April 1961, 33 pp. He describes summarily the present state of our knowledge, gives particulars about botanical work in North Borneo up till the present, a survey of dipterocarp genera, a tentative list of climbers (a much neglected group!), of palms, gymnosperms, a sketch of forest types, and notes on several related subjects.