ALBERT

Description: Protium Pullei Swart n.sp. Arbor circ. 12 m alta. Ramuli robusti 4 mm diam. teretes glabri fusci lenticellis oblongis ferrugineis muniti. Folia trifoliolata 17 (16—21) cm longa glabra, petiolis robustis semiteretibus 4.5 cm longis basi incrassatis demum transverse rimosis, petiolulis semiteretibus robustis utrinque subincrassatis 1 cm longis sed terminalibus 2.25 cm longis, foliolis oblongo-ellipticis II (7.5—13) cm longis 5 (3.75—5.5) cm latis, apice abruptius acuminatis, acumine sublineari 8 (5—10) mm longo 2.5 (2—3) mm lato, basi cuneata, margine integro, coriaceis utrinque nitidis laevibus supra glaucescentis infra viridis, nervis secundariis utrinque II, nervis prim. et sec. utrinque prominentibus. Inflorescendae axillares breves pauce ramosae pauciflorae circ. 1 cm longae. Ramuli teretes striati cum pedicellis teretibus flore aequilongis bracteis bracteolisque triangularibus obtusis densiuscule puberulis. Flores 5-meri glabri. Calyx cupuliformis lobis oblongo-triangularibus acutis tubo aequilongis. Petala valvata oblongo-triangularia acuto apiculo inflexo carnosa. Stamina 10. Discus 10-lobis glaber. Pistillum glabrum, ovario late ovoideo stigmate 5-lobo coronato. Type: Maguire 24784 in herb. NY, 17 Sept. 1944, Suriname, Tafelberg, mixed transition high-low bush, 5 km S.W. of Savanna I.

Description: Zeer geachte Toehoorderessen en Toehoorders, Bij het beginnen van een wetenschappelijk onderzoek zal meestal degene die zich daaraan gezet heeft, allereerst het antwoord dienen te vinden op enkele fundamentele vragen. Zijn deze primaire vragen beantwoord, dan is de weg gebaand voor verder onderzoek en voor algemene theoretische beschouwingen. Deze fundamentele vragen zijn echter niet voor elke onderzoeker en ook niet voor elk onderzoek in een zelfde tak van wetenschap steeds gelijk. Dit hangt af van vele factoren, zoals: uiteindelijk doel van de studie, aard van het materiaal, geaardheid vooral van de onderzoeker, enz. Vandaag wil ik met U behandelen de hoofdvragen, die zich bij mij, voor de aan mij toevertrouwde onderdelen van de botanie steeds op de voorgrond plaatsen en de wijze waarop ik die beantwoorden pleeg te interpreteren voor het verdere onderzoek. Hierdoor zal ik tevens de gelegenheid hebben, om aan te stippen in welke richting wij op het gebied van de bijzondere plantkunde en de plantengeografie nog onderzoekingen kunnen verrichten, die ons inzicht in het geheel aanmerkelijk kunnen verruimen. Voor ik met mijn eigenlijke onderwerp begin, moet ik toch iets zeggen over wat „bijzondere plantkunde” is. Ik zal er niet te veel over uitweiden, daar, zoals Koningsberger en Reinders in het voorwoord van het eerste deel van het Leerboek der Algemeene Plantkunde terecht opmerken, de scheiding tussen „algemene” en „bijzondere” plantkunde uiteraard onscherp is. Volgens de letter van de gebruikelijke terminologie zou eigenlijk alles wat niet „algemeen” is thuis horen onder de bijzondere plantkunde. Zover wil ik niet gaan, want dat zou mijn taak wel heel omvangrijk maken en afgezien van het feit dat het buiten mijn kunnen zou komen te vallen, denk ik ook dat mijn collega voor de algemene plantkunde ernstige bezwaren zou maken indien ik datgene van de plantenphysiologie dat zeker niet algemeen is te noemen, voor mijzelf zou gaan opeisen. Ik wil daarom beginnen de physiologie, hoe bijzonder deze hier en daar ook moge zijn, maar onmiddellijk in zijn geheel bij de algemene plantkunde te plaatsen. Voor de rest zou ik mijn bovengenoemde definitie, dus „bijzonder” is alles wat niet „algemeen” is, in grote trekken willen volgen, met dien verstande dat ik mij natuurlijk wil houden aan de veelal gebruikelijke taakverdeling, zodat b.v. de „algemene” morphologie en anatomie van de Angiospermen, die in feite in het plantenrijk als geheel, „bijzonder” is, bij de „algemene plantkunde” wordt ondergebracht. De speciale en vergelijkende morphologie van deze groep reken ik echter zeer zeker tot de mij toegewezen tak van wetenschap. Ook de afgrenzing met de genetica is niet scherp. Indien men elk onderzoek waarbij niet uitsluitend op het phaenotype maar ook op het genotype gelet wordt, tot de genetica wil rekenen, dan zal de betrekkelijk jonge experimentele plantensystematiek of biosystematiek geen deel kunnen uitmaken van de bijzondere plantkunde. De genetici zullen het mij wel niet euvel duiden, dat ik ook deze tak van onderzoek laat staan bij de bijzondere plantkunde, waaruit zij is voortgekomen en waarvoor zij van zoveel betekenis is.

Description: El género Plagiochila (hepatica) esta representada en las Islas Galapagos por ocho (8) especies diferentes: P. bursata (Desv.) Lindenbg., P. galapagona Inoue, P gradsteinii Inoue, P. guilleminiana Mont., P. inouei Grolle, P. scabrifolia Inoue, P. spinifera Ångstr. y P. subplana Lindenbg. El endemismo en este género es más alto que en otros géneros de las hepaticas, con cinco (5) especies que comienzan a conocerse solamente de los Galapagos ( P. galapagona, gradsteinii, scabrifolia, inouei, y spinifera). Las otras tres (3) son comunes y ampliamente distribuidas a lo largo de la America tropical. La mayoría de las especies estan restringidas a las zonas altas-húmedas de vegetación de las Islas Galapagos (matorrales de Zanthoxylum, Miconia y pampa) excepto P. guilleminiana muy común, la cual puede presentarse en la zona seca de transición de bosque. La más amplia variación de Plagiochila ha sido vista en Isabela (Cerro Azul), San Cristobal y Santa Cruz.

Description: Dames en Heren, In een universitair blad kwam onlangs de mededeling voor, dat aan een hoogleraar, die zich in dezelfde moeilijkheid bevindt als ik, nl. dat hij in de loop van deze cursus 70 jaar is geworden, een afscheidscollege zou worden aangeboden. Ik vond dat een sympathiek plan. Als men met college geven, ondanks de daaraan verbonden bezwaren, de 70-jarige leeftijd heeft gehaald, is het werkelijk geen overbodige weelde dat een ander de taak voor deze laatste keer van hem overneemt.

Description: Nanocyperion communities (s.l.) are considered here as “warp-and-woof” communities; the Nanocyperion components are described separately as synusiae. On the Netherlands Frisian Islands, four main synusiae have been recognized. Raunkiaer life form spectra show few differences between the communities. Life strategy spectra of the Nanocyperion synusiae, based on systems for phanerogams (modified after Bakker 1966) and bryophytes, yield the clearest patterns. A comparison of the ecology of the communities and an interpretation of the spectra in terms of avoidance of stress or competition suggest that inundations and standing crop of the communities are the main factors determining the distribution of the synusiae. Winter inundations overrule the influence of differences in productivity level, which becomes prominent in drier situations.

Description: What KIAERSK wrote in 1893 in the preface of his “Enumeratio Myrtacearum Brasiliensium” is still largely valid. It is often most difficult to define a species belonging to this family, not only because, in the absence of ripe seeds, the genus is not easily ascertainable, but also because of the strong variability shown by the vegetative characters. Thanks to the examination of the rich Guiana material preserved in the herbaria of Genève, Kew, Leiden, New York, Paris and Utrecht, I have usually been able to delimit the species in a satisfactory way; their allocation to a definite genus, however, is often a difficult problem. During the preliminary stage of this investigation, which was interrupted by the war, it was of great advantage to me that I could study the Guiana specimens of the Leiden herbarium. In order to avoid misinterpretations, I have tried to base my conclusions as far as possible on an examination of either the types themselves or of duplicates of the latter. Several of these types, especially those that form part of the earlier collections of Guiana plants, e.g. of the collection Aublet, and of the collections Desfontaines (herb. Florence) and De Candolle (Genève) had never before been reexamined, and BERG, the last monographer of the South American Myrtaceae (in Linnaea XXVII (1855—56), XXIX (1858) and XXX (1861) has either neglected these species or given an, often incorrect, interpretation based on the description alone. For this reason the second part of this paper will be devoted to a short survey of these earlier types. My best thanks are due to the directors of all herbaria mentioned. Moreover, I have to thank the “Van Eedenfonds”, whose financial aid enabled me to pay a visit to Kew and to the British Museum.

Description: Among the material collected by LANJOUW and LINDEMAN during the Suriname Expedition 1948—’49 a specimen of Mabea taquari Aubl. was found whose flowers showed some interesting deviations from the normal structure. In the “Flora of Suriname” vol. II, part 1 (1932), p. 78 LANJOUW states that the female flower of the genus Mabea Aubl. is apetalous and provided with a 5- or 6- partite calyx. In a re-investigation of the specimens preserved in the Utrecht Herbarium this could as a rule be confirmed.

Description: The Colombian representatives of the lichen family Parmeliaceae with linear lobes and marginal cilia have been revised. A key is given and morphology, chemistry and distribution are treated of 12 species in three genera: Cetrariastrum Sipm. gen. nov, with C. andense (Kärnef.) Sipm. comb. nov., C. dubitans Sipm. spec. nov. and C. equadoriense (Sant.) Sipm. comb. nov., Everniastrum with E. catawbiense (Degel.) Hale, E. cirrhatum (Fr.) Hale, E. columbiense (Zahlbr.) Hale, E. fragile Sipm. spec. nov., E. planum Sipm. spec. nov., E. sorocheilum (Vain.) Hale and E. vexans (Zahlbr.) Hale, and Parmelina cleefii Sipm. spec. nov. and P. swinscowii (Hale) Hale.

Description: Because of their fleshy nature, thin leaves and membranous sepals and petals, Impatiens tend to make particularly poor herbarium specimens. If dried while still attached to the leafy part of the plant the flowers generally become badly crumpled and brittle. In such a state their more important characters become unrecognisable, and it is rarely possible to restore them to any useful degree. The leaves may also become badly crushed especially if they are not pressed absolutely flat. The collectors’ time may thus be completely wasted.

Description: Dr. M.M.J. van Balgooy and his companions on the Celebes Expedition, Dr. E. Hennipman, Mr. G.J. de Joncheere and Dr. E.F. de Vogel left Leiden on 5 April 1979, visited the SING and BO-Herbaria on the way. In Celebes visit was paid to Hasanudin University at Ujung Pandang (olim Makassar), in Bali to the Botanical Garden at Bedugul. In the course of August they returned to Holland. See also Exploration. The Botanical Survey of India kindly sent the following list of changes: D.K. Banerjee: to the Industrial Section of the Indian Museum at Calcutta; N. Bhargava: to the Northern Circle, Dehra Dun; U.C. Bhattacharyya: Deputy Director, Northern Circle, Dehra Dun; B.N. Chakraborty: Assistant curator, Industrial Section, Indian Museum, Calcutta; U. Chatterjee: Botanist, Eastern Circle, Shillong; Mrs. Dr. S.J. Das: Botanist, Eastern Circle, Shillong; P.K. Hajra: to HQ, Howrah; B. Krishna: to HQ, Howrah; Ram Lall: Botanist, Central Circle, Allahabad; C.L. Malhotra: to Northern Circle, Dehra Dun; P.C. Pant: to Northern Circle, Dehra Dun; B.B. Pramanick: Botanist, CAL-Herbarium, Howrah; M.K.V. Rao: to Andaman Circle, Port Blair; Dr. G.P. Roy: to Central Circle, Allahabad; B.D. Sharma: Deputy Director, Western Circle, Poona; Dr. R.C. Srivastava: Systematic Botanist, Eastern Circle, Shillong; C.R. Tarafder: Botanist, CAL-Herbarium, Howrah. Proficiat to all!

Description: Dr J. Hutchinson retired after 44 years of service in the Royal Botanic Gardens at Kew (May 31, 1948), as Keeper of the Museum. He will devote his time mainly to the writing of some general handbooks especially his Genera Plantarum. He was succeeded by F.N. Howes, D. Sc. Mr H.K. Airy Shaw was appointed Principal Scientific Officer, Royal Botanic Gardens, Kew, on Dec. 31st, 1948.

Description: A growing interest in the Flora Malesiana was a chief characteristic of 1950. The number of free subscriptions increased to over 320 and the total of subscriptions, therefore, to over 620 as the Government of Indonesia receives 300 copies for official purposes. The first volume of series I, the Cyclopaedia of Botanical Exploration in Malaysia, which contains the main bibliographical and biographical data of all collectors in Malaysia, accompanied when advisable by an itinerary and information concerning the collections, has now been printed. It is expected that the volume will appear before the end of the year thus bringing Mrs.M.J. van Steenis-Kruseman’s patient and devoted work during more than 12 years to a conclusion.

Description: Loss of species is the key issue of conservation. Contrary to misuse of land which is visible to anybody with eyes to see, the issue of extinction is sly, treacherous, and open to clear perception only for experts. It touches on quality, and reaches far out in time: hard things to grasp for non-biologists. Thus an extra responsibility devolves on those who are in a position to know and to speak. The value of the genetic resource base has been set forth in e.g. the book by O.H. Frankel & E. Bennett, Genetic resources in plants (1970), and in the BIOTROP symposium edited by J.T. Williams e.a., South East Asian plant genetic resources (1975); Myers adds many striking facts: half the prescriptions in the U.S.A. contain a drug of natural origin. The cardiac drug reserpine, from Rauvolfia, costs $ 1.25 per gram to synthesize, $ 0.75 from natural sources. The anti-polio vaccin was developed in experiments in chimpanzees. The Amerindians in Amazonia know 750 medicinal plant species. Now the possibility of massive destruction of tropical forests — where most species are located — casts some frightening shadows on the future. The question how to cope with the threat appears to be connected with human ethics and the international order. Consequently, most publications on the subject suffer from a partial lack of maturity: don’t look to Myers for ethics, nor to the Routleys for biology. It seems therefore advisable that on the part of all disciplines a common fund of knowledge and insight be built up. In my efforts, great stimulation was received from correspondence with Dr. Willem Meijer (Botany, University of Kentucky, Lexington, Ky. 40506, U.S.A.), who in his disinterested manner never fails to come up with things true and shocking.

Description: Alphen de Veer, E.J. van: Een teratologisch novum (Chron. Naturae 105, 1949, 150-152, 3 fig.). Peculiar polyconal monstruosity of Pinus merkusii. Anonymous: Lijst van boomsoorten verzameld in de Afd. Kapoeas-Barito, Z. Borneo. Ditto, in de Afd. Bandjermasin, Hoeloe Soengel, Z.O. Borneo. Ditto, in de Afd. Samarinda, O. Borneo. Rapport v.h. Bosbouwproefstation Buitenzorg no. 2, 3 & 5, 76, 61 & 48 pp. March, April 1949. Mimeograph. Lists of tree species collected, arranged both by native names and Latin names; of each species the number of specimens and durability class is added.

Description: It is advised to address all mail with destination Royal Botanic Gardens, Buitenzorg, in future as ’Royal Botanic Gardens, Bogor (Buitenzorg)’ The present number, Flora Malesiana Bulletin No. 6, concluded the 1st volume. The second volume of the Flora Malesiana Bulletin begins with no. 7.

Description: Several aspects of the sexuality in Mucorales are discussed. It is stated that neither heterothallism nor homothallism are absolute conditions and that a continuum exists between zygospores and azygospores. Mating type switching as known in ascomycetous yeasts would explain several up to now inexplicable phenomena.

Description: The vegetative characters — especially those which are important for identification of the species — together with the distribution of the Polysiphonia species occurring in Netherland’s waters were subject of the following study. The material used consisted for the greater part of dried specimens, present in the following collections: Rijksherbarium (Leiden), herbarium Van Goor, Zoological Station (Den Helder), herbarium of the “Koninklijke Nederlandse. Botanische Vereniging” (Rijksherbarium, Leiden) and the herbaria of the Universities of Amsterdam, Groningen and Utrecht.

Description: This paper on the Philippine species of Argyreia forms an addition to that published by the same author in Blumea V, 2, (1943) p. 352—383. As to the description of the genus, the limitation of it against Rivea and the inclusion in it of Lettsomia may be referred to what has been said on p. 353—356 of that publication.

Description: In the present work details are given in the first place for the Malesian Olacaceae, representing the basis of my forthcoming treatment of the family in ‘Flora Malesiana’, in which full descriptions of the Malesian genera and species will be given. As the Olacaceae of Malesia are connected with those of South and Southeast Asia on the one, and those of Australia and the Pacific on the other side, it has been necessary to study the respective materials too. A part of the Malesian genera is represented also in Africa inch Madagascar, and even in Central and South America; the appertaining species have been studied but are not mentioned in this paper. A critical elaboration of the family for Africa and America is urgently needed, but will, as far as can be seen, be of no influence of the delimitation and scientific names of the Asiatic-Malesian Olacaceae.

Description: The Australian genus Wilkiea is recorded for Papua New Guinea. One species, W. foremanii, is described from the Wharton Range.

Description: In the course of my study on the wood-anatomy of Javan woods (Mikrographie des Holzes der auf Java vorkommenden Baumarten), I examined also many woods from mangrove-trees. Mangrove has been the subject of much investigation; the community is usually described as xeromorphic. Mangrove woods proved to be different from woods belonging to species growing in other stations even if those species belonged to the same family or even genus. The data may be traced in my “Mikrographie” but it seems more convenient to review them here.

Description: This publication presents a catalogue of the taxa of the neotropical family Loricariidae, the mailed catfishes, including about 600 described species and 70 genera. An attempt is made to assign each species to its proper genus and to arrange the genera into an approximate phylogenetic order. Numerous new combina tions have become necessary. A new tribe, consisting of two new subtribes, and three new genera are herein established. Notes on type-material, recorded in the literature subsequent to an original description, are added. Literature references aim to include all publications containing original descriptions and proposals of new names.

Description: The numbers (St. ...) quoted in the present systematic part, are the registration numbers of specimens in the Geological Museum at Leiden. The molluscan collection from Poeloe Boenjoe comprises the numbers St. 41757—’61 (inclusive), ’63—’70, ’73—’97, ’99—41802, ’04—’09; Tarakan: St. 41742—’50, ’98. Other organisms: Boenjoe: St. 41762, ’71, ’72, ’95, 41803; Tarakan: St. 41751, ’52, ’53, ’54, ’55.

Description: This compilation of stratigraphic and structural data accompanying the (re)issue of the 1:50000 sheets completes the project initiated by Prof. L.U. de Sitter in 1950. The total area mapped comprises about 400 km² in a strip more than 150 km from east to west. This part of the Hercynian tectogene is characterized by a very consistent sequence of Palaeozoic shelf sediments only interrupted by syn- to late-orogenetic flysch-molasse development. Neither of these sequences lend themselves to a simple geosynclinal model. Only the suprastructures of the orogene are exposed here; essentially decollement thrusting and folding. Fold and thrust vergences vary through 180° giving the centripetal pattern of the well-known Knee of Asturias. Very minor amounts of igneous rock have been mapped although activity in some form has been registered throughout most of the systems represented. The degree of metamorphism is so slight to have been negligible for the mapping.

Description: In the collections of the Leyden Geological Museum is a set of fossiliferous clay-stones which was long ago collected by the mining engineer Hulshoff-Pol in the coal quarries of Batoe Panggal 1), Eastern Borneo. He presented the collection in 1902 to Dr M. Schmidt, who at that time was making geological investigations in Borneo. After Dr Schmidt’s appointment to a professorship in Stuttgart, the fossil collections made by him in Borneo were acquired by the Leyden Geological Museum (1920). Fig. 1 roughly indicates the locality of Batoe Panggal, while Fig. 2 depicts the delta area of the Mahakkam or Koetei river and its neighbouring areas. The dotted area is again represented in Fig. 3 below.

Description: Parasitological investigations on herring gulls (Larus argentatus) and greater black-backed gulls (L. marinus) from Heligoland showed a high occurrence and abundance of the nematode species Cosmocephalus obvelatus, Paracuaria tridentate, Tetrameres fissispina and Capillaria contorta. The species specific distribution of the nematodes in distinct areas of oesophageal and stomach compartments, the morphological adaptations to their environment, as with the change of host tissue caused by heavy infestations, are the theme of the present article. The pathogenity is discussed. (German)

Description: Seasonal variations of size-frequency distribution, sex ratio, and percentage of egg-carrying females andjuveniles in a population of J. falcata inhabiting jetties at Helgoland Harbour are described. Reproductionoccurs all the year round, but 2 maxima and thus, 2 main generations per year can be observed: a weaker onein winter, and a more pronounced one in late spring/early summer. Biochemical composition and energycontents of J. falcata show only in part a seasonal cycle. There is an inverse relationship between the proteinand lipid fractions, whereas the former is negatively, the latter positively correlated with the amount ofsuspended food in the water. Protein, carbohydrates, lipid and the weight-specific energy equivalent show adecreasing trend with increasing size of the amphipods, while chitin significantly reveals an opposite trend.

Description: 1. This paper deals with a pollenanalytical investigation of holocenic peat-layers in Central Friesland. 2. One diagram shows a praeboreal spectrum with Betula in the dominant position, the first appearance of thermophilous trees (Corylus, Alnus) and a high percentage of Gramineous and Cyperaceous pollen. 3. Originally in all diagrams the percentages of Ericaceous pollen are low. 4. During the boreal time the peat formation was of little importance. A maximum of Corylus pollen in the boreal period has not been found here. 5. In the Atlanticum a thick layer of peat has been formed; the percentage of Alnus pollen remains high, the Quercetum-mixtum fluctuates between 10 and 25 per cent and there is also much Corylus pollen. 6. Two narrow clay-bands are present in the peat. They contain many pollen grains of halophytic plants, which indicates that there must have been two marine transgressions in the Atlanticum. These transgressions will have reached their farthest point in this region. 7. In the upper atlantic and subboreal peat-layers there are many fragments of Ericaceae and also a high percentage of Ericaceous pollen. 8. The Young Sphagnum peat consists of Sphagnum species of the Cymbifolia section. The presence of Fagus pollen never reaches a level of 10 per cent. 9. During the subatlantic transgression the Young Sphagnum peat has locally been washed away and was replaced by clay with many Phragmites rests. The author wishes to express his thanks to “It Fryske Gea”, the Frisian association for the protection of nature, president Mr. M. WIEGERSMA, Drachten, for the permission to take samples at “Het Princehof” and for the assistance to this work. He is also highly indebted to Dr. F. P. JONKER for his assistance and interest during the investigation and to Prof. Dr. C. E. B. BREMEKAMP for correcting the English text.

Description: Daltonia fenestrellata Griffin was collected by A. M. Cleef in the Andes of Colombia in 1973. It is characterized by the cuspidate, incurved or recurved leaf tips, the elongated juxtacostal cells and the apically scabrous seta. It seems most closely allied to D. gomezii Crosby of Costa Rica.

Description: In the spring of 1966, the junior author (H. Inoue) made a bryophyte collecting trip to Ceylon (now Sri Lanka) with the support of the Japan Society for the Promotion of Science. The collections have served as a basis for reviews of individual liverwort genera or families occurring in Ceylon, e.g. Frullania (Hattori, 1979) and Plagiochila (Inoue, 1979). The present paper deals with the species of Lejeuneaceae subfamily Ptychanthoideae, which comprises the more robust members of this large tropical family. In his catalogue of the liverworts of Ceylon, Abeywickrama (1959) recorded 18 species of Ptychanthoideae, belonging to the genera Archilejeunea (1 sp.), Brachiolejemea (1 sp.), Lopholejeunea (2 sp.), Mastigolejemea (2 sp.), Ptychanthus (4 spp.), Ptychocoleus (5 spp.), Spruceanthus (1 sp.), Thysananthus (1 sp.), and Trocholejeunea (1 sp.). Unfortunately, his catalogue does not provide precise information on specimens or literature on which individual species records for Ceylon were based. Most of the species listed by Abeywickrama had been treated by Verdoorn (1934) in his monograph of Asiatic Ptychanthoideae. Some are now considered synonyms, however, whereas in other cases some doubts may be cast about the correctness of the identification. Since we have not been able to locate all specimens on which previous Ceylon records of Ptychanthoideae were based, the present review should be considered preliminary.

Description: In plots B1, 2, and 4 in 1978 only a single species once covered over 12.5% of the surface: Leontodon hispidus. A few species covered sometimes about 5-10%, like Briza media, Triselum flavescens, Lotus corniculatus, Leontodon hispidus, and Knautia arvensis. In the course of the study the occasional dominance of certain species disappeared (Table 2). Most species covered less than 5%, but the number of individuals often fluctuated strongly from one species to another. In plots B3 and B5 a much stronger dominance could be observed than in the non-fertilized plots (Fig. 5). In 1978 the grasses Festuca rubra and Dactylis glomerata covered from 10—40% of the surface, the coverage of other species, particularly forbs, amounting to less than 1%, e.g., Ononis repens, Plantago lanceolata, Ranunculus acris, and Chrysanthemum leucanthemum. A few constantly present forbs, initially covering about 25%, like Centaurea pratensis and Lathyrus pratensis in plot B5 did not keep up this high coverage. This also holds for forbs that established themselves in the fertilized plots after a few years and attained a rather high coverage, like Heracleum sphondylium in plot B3.

Description: Blume, C. L, Bijdragen tot de kennis van de Flora van Nederlandsch Indië. Reprint of part 4 ( 1850). Dr M. A. DONK draws attention to the fact that part 4 of BLUME’ s Bijdragen was reprinted in 1850, at Batavia. The printers were VAN LANGE & Co, not the Landsdrukkerij this time. A copy of this second edition is in the Bibliotheca at Bogor. The letterprint is different from that of the original and the paper is of inferior quality. The numbering of the pages is kept as much as possible in agreement with the original edition. At Bogor there is an other copy of the Bijdragen in which part 4 is in MS,; this indicates that at some time no stock was available of the original edition.

Description: The rice weeds project. In 1976, a joint project was set up under the aegis of the Netherlands University Foundation For International Cooperation (NUFFIC, Box 90734, The Hague), by the universities of Utrecht and Amsterdam and the Royal Tropical Institute (KIT) on the Dutch side, and BIOTROP (Box 17, Bogor) on the Indonesian side. Coordinators are Professor R. van der Veen and Mr. P.J. van Rijn. Its objective is the study of weeds and their ecology in the rice fields of Indonesia. A sharp distinction between dry and wet rice fields cannot be made for this kind of work: the dikes in the wet rice areas often carry dry rice weeds, and where locally fields are irrigated but part of the time, the weed flora assumes a mixed or successional character. More workable is the distinction between permanent rice fields on the one hand, and those under shifting cultivation regimes on the other; the latter have been excluded from the study.

Description: BABU, C.R., Herbaceous Flora of Dehra Dun, 721 p., 1 map (1977, Publ. & Information Directorate, New Delhi). 8°. Rs. 144, $ 50.00, £ 22.00. A useful local Flora which will be very handy for schools, colleges, foresters, agriculturists and laymen as well. It is a very full flora, with a key to the families, and within the families keys to the genera and species respectively. Emphasis is on the species, which all carry a description; there are no generic descriptions, only a brief indication of the size of the genus and its occurrence in India.

Description: In the following the abbreviation B.Z. means ’Binnenlandsche Zaken’ or ’Ministry for the Interior’; all records referred to are preserved in the National Archives (’Rijksarchief’) at The Hague. By Royal Decree of Febr. 10, 1839, no. 101 (cf. B.Z., 5th Div., Febr. 18th, 1839, no 132) it was decided to publish a printed work at the expense of the Government. The issue was to consist of 250 copies and each of the planned 3 volumes were to contain c. 400 pp., 60 (coloured) plates and quarterly instalments were to be published. The costs were to be deducted from the funds granted to the ’Natuurkundige Commissie’ (Board for the Naturel Sciences) who had explored in the Dutch East Indies since the withdrawal of the English (1816). The work should embody the scientific results of the ’Commissie.’

Description: The death of Cyril Tenison White, Government Botanist, Brisbane, Queensland, occurred on August 16, 1950.; The news came suddenly and hit hard; we lost one of the kindest and gentlest of men and, besides, the greatest living authority on the Papuan and Melanesian flora. Mr White had been seriously ill, two years ago, but seemed to have recovered. His heart remained weak, however, and though he seemed in good health, he had to desist from mountain climbing.

Description: Cladobotryum penicillatum sp. nov. was isolated from Alnus twigs in New Forest, Hampshire, U. K., in 1971, and from Sebacina effusa in the Houtribbos Forest, O.- Flevoland Polder, Netherlands, in 1980. The species has conidia intermediate in dimension between C. varium and C. mycophilum, and it differs from both species by having rather slow-growing colonies and long conidiophores with apical penicillate branching. Conidiogenesis is basipetal and retrogressive.

Description: In this second report on types of entolomatoid fungi in the Velenovský Herbarium at Prague* (PRC and PRM) seven of Velenovský’s new species in Entoloma, two in Eccilia and one described in Clitocybe are treated. For each taxon microscopical characters are given, followed by a consize discussion on its status.

Description: Koorders, Fl. v. Tjibodas 2 (1923) 32—46; Hochreutiner in Candollea 2 (1924—1926) 336—359; Ochse, Indische Groenten (1931) 719—722; Backer, Onkruidfl. Java Suiker (1930) 203—209; Aimshoff in Blumea 5 (1942—1945) 515—517. Miss Dr G. J. Amshoff started the revision of the Javanese Urticaceae, but left the definitive preparation to me. Urtica dioica L. and U. urens L. have been erroneously recorded for Java (Miquel, Fl. Ind. bat. 1², 1859, 227; Koorders, Exk. Fl. Java 2, 1912, 126). To my knowledge no specimens were ever collected there nor elsewhere in the Malay Archipelago.

Description: Little attention has been paid till now to the algae, transported to the Netherlands coast on drifting objects. About a century ago T. D. Vrijdag Zijnen and G. Bisschop (near Scheveningen, ± 1845), and L. H. Buse (between Wijk aan Zee and Zandvoort, ± 1840—1847) were the first to pay attention to this subject. The material collected, especially that by the first two investigators, is mentioned in the Prodromus Fl. Bat. (1853). The book of Van Goor (1923) contains a chapter on these algae, in which, however, only few new observations occur. The author is much indebted to Dr Josephine Th. Koster for her kind help, as well as to Dr S. J. v. Ooststroom. The material, collected by Vrijdag Zijnen, Bisschop and Buse is almost completely present in the collections of the ‘Rijksherbarium’ and the ‘Koninklijke Ncderlandse Botanische Vereniging’, Leiden. The material, collected during the last few years has for the greater part been brought together by the present author, and furthermore especially by K. Swennen (Den Helder), J. Stock (Amsterdam), A. Mulder (Haarlem) and P. Leenhouts (Scheveningen). This material belongs to the collection of the Rijksherbarium, Leiden, but most of it is, for the time being, put under the charge of the “Comité ter Bestudering van de Nederlandse Mariene Flora en Fauna” (“Committee on the Netherlands’ Marine Flora and Fauna”) and temporarily preserved in “Het Filiaal”, Leiden.

Description: During the long years I was engaged in writing my “Mikrographie” (1), my main purpose was to give a survey of the wood-anatomy of as many representatives of the javanesc wood flora as I could lay hands on, in connection with Koorders’ and Valeton’s “Bijdragen” (2). My attention being almost exclusively absorbed by the descriptive side of my task, little attention was paid to eventual conclusions regarding family relationships, though some were incidentally pointed out. When this work of long years was completed, the need of a key for the identification of wood samples was felt. This I composed and completed just before the war. It was published in 1940 and written in German (3), as was the main work on which it was based. Immediately an English translation was prepared but though this was ready for the press as early as 1942, I was prevented from publishing it, at first because of the German occupation and later on for want of funds.

Description: The article contains a discussion regarding the different identity of the specimens J. F. Duthie 3858 in the Kew (K), and the Calcutta (CAL) and Poona (BSI) herbaria. The specimens at CAL and BSI represent a new species of Arenaria, which is described here.

Description: Attention is drawn to the unusual distribution of flowers and inflorescences in a number of species, and to certain peculiarities of branching and phyllotaxy. The latter are explained by a heterophylly which so far has escaped notice, involving the formation and early disappearance of a pair of minute intercalary cataphylls. A similar branching pattern and flower distribution is evident in Helicanthes.

Description: Teucrium vesicarium Mill.; Epling, Syn. S. Amer. Lab. in Fedde, Repert., Beih. 85 (1935—1937) 3. Hab.: im Wald um Santa Cruz, 450 m alt., Jan. 1911, n. 1334.

Description: It is a pleasant duty to announce a work to which all students of the Malaysian Flora, and I am sure, many others, have been looking forward for some time; the first issue of, it is hoped, a very long and continuous series which will ultimately lead to a complete flora of the Malaysian region, including British Malaya, the Philippines and New Guinea which, floristically speaking, forms a natural unit. The work, written in English under the auspices of the Royal Botanic Garden, Buitenzorg (now Bogor), Java, is the result of the painstaking efforts of its Editor-in-Chief, the well-known Buitenzorg botanist, Dr C. G. G. J. van Steenis. Generously supported by his wife in many respects, he has, and under the most difficult circumstances, indefatigably fought to get this extensive project started. Not ony he, but the Indonesian Government as well, are to be congratulated on the result of their efforts. It deserves our sincere and warm appreciation that the Government of this young country has understood its responsibilities and is backing the work with considerable interest, both morally and financially.

Description: The present paper deals with the West Indian marine Haplosclerida incorporated in the collections of the Zoological Museum of Amsterdam. A total of 36 species is described and fully illustrated. Part of the material consists of the Duchassaing & Michelotti collection housed in Amsterdam; of all the Haplosclerid types of this collection an extensive redescription and a photographic illustration is given. Most of the type specimens are designated (para-)lectotypes. Eight new species are erected, viz. Reniera curaçaoensis, R. carmabi, Sigmadocia piscaderaensis, Niphates alba, Xestospongia wiedenmayeri, X. portoricensis, Petrosia weinbergi, and Strongylophora hartmani. The follwing new combinations are used: Niphates amorpha (for N. digitalis forma amorpha Wiedenmayer, 1977), Cribrochalina spiculosa (for Siphonochalina spiculosa Dendy, 1887), Pellina nodosa (for Phloeodictyon nodosum George & Wilson, 1919), and Pachypellina podatypa (for Haliclona podatypa De Laubenfels, 1934). Several new combinations are suggested for species not represented in the present collection, but studied for comparative reasons. A new classification of marine Haplosclerid families is proposed, based on the study of the present collection, and on the study of many type species of Haplosclerid genera. The new classification comprises five families, viz. Haliclonidae, Niphatidae (n.), Callyspongiidae, Petrosiidae (n.) and Oceanapiidae (n.). The proposed classification is discussed and some phylogenetic ideas are presented. The zoogeography of the West Indian sponges is studied and some ecological data are given.

Description: It is well known that many tropical marine shrimps live in close association with the larger members of a variety of marine phyla, although the precise status of the association in most cases is not established (BALSS 1957). The association between shrimps and other marine invertebrates in the Caribbean region has been little studied. At present following species are known to associate with Octocorallia and Antipatharia in this region: Pseudocoutierea antillensis Chace, 1972; two as yet undescribed species of Pseudocoutierea (Criales in press), Neopontonides beaufortensis (Borradaile) and undescribed species of Pseudocoutierea and Neopontonides (R. HEARD, pers. comm.). All these belong to the subfamily Pontoniinae. The hippolytid shrimps Tozeuma carolinensis, and species of the genus Hippolyte have been observed on octocorals (VOSS 1956, CHACE 1972).

Description: The present paper deals with a small collection of Neogene fossils which has been made by the geologist Dr. M. Schmidt in the Sangkoelirang area 1), East Borneo. The locality is defined in Gerth’s (1923) and Krijnen’s papers (1931, loc. no. 175, p. 535). It must be stated here that this locality has been mentioned incorrectly in literature, viz., as “Hill near Sekoerau” instead of “Coral limestone, Hill near Sekoerau”. Dr. Schmidt’s collection, which was sold to the Leyden Geological Museum in 1920 — about twenty years after being made — contains two different faunas from Sekoerau: vide infra.

Description: The phylogeny and biogeography of the western Palaearctic species of Nephrotoma are analyzed. Phylogeny is dealt with in a cladistic sense. Briefly outlined are criteria developed for polarity decisions as well as the rôle assigned to parallelisms. Representatives of fourty-one Holarctic (sub)genera were examined in order to establish the sistergroup of Nephrotoma. The internal hypopygial stuctures of these taxa are discussed and the following cluster of closely related taxa is recognized: Dolichopeza s. str., Oropeza, Nesopeza, Prionocera, Trichotipula, and Scamboneura, Nephrotoma. The two last-mentioned taxa are considered sistergroups. The western Palaearctic Nephrotoma species are assigned here to four monophyletic groups: cornicina group, dorsalis group, brevipennis group, and crocata group. In the section dealing with biogeography, an attempt is made to correlate the phylogeny of the cornicina and crocata groups with glacial-interglacial cycles. In a further account the distribution patterns of all Palaearctic species are discussed in relation to Pleistocene and Holocene climatic fluctuations. The origin of the genus is situated in early Tertiary East Asia. The brevipennis group, restricted to Madeira, is assumed to date back from at least Pliocene times. The dorsalis group, widespread throughout the Holarctic, apparently achieved its present range before the late Pliocene. It is intimated that the Pleistocene climatic oscillations had little effect on speciation within groups adapted to northern temperate or even cooler climates. This in contrast to the southern temperate and Mediterranean species groups such as the flavescens and crocata subgroups. The relative success of these two subgroups in post-Cromerian times may well be associated with their shift to more open habitats.

Description: Cantharus (Pollia) vermeuleni n. sp. (Buccinidae) is described from material collected off St. Louis, Senegal, West Africa. Additional specimens from off the Cape Verde Islands and Ghana are recorded. The problems of classification of the genus are briefly reviewed. It is concluded that the species has a non pelagic development. Notes on associated organisms are given: four species of bryozoans Antropora tincta, A. minus, Rhyncozoon bispinosa and Hippopetraliella africana) and one species of cirriped were found on the gastropod shells, which also may be attacked by a boring bivalve (Lithophaga aristata).

Description: Three new species are described from the Cameroun-Gabon-area : Ficus abscondita C. C. Berg, F. oresbia C. C. Berg and F. subsagittifolia Mildbraed ex C. C. Berg. A key to these and related species is given. F. gnaphalocarpa (Miq.) A. Rich. is reduced to a subspecies of F. sycomorus L.

Description: Cystoliths were observed in the secondary xylem of Sparattanthelium (Hernandiaceae). Their shape, size, distribution and chemical composition is described. The systematic value of cystoliths in the Hernandiaceae as well as in general is discussed.

Description: In 1971 a number of permanent plots were established in an abandoned Dutch calcareous grassland, then belonging to the association Arrhenatheretum elatioris with some elements of Mesobrometum erecti and Poo-Lolietum. A part of the plots was treated with fertilizer of varying N.P.K.-content. Another part was treated with farm yard manure, calcium carbonate, or left untreated. All plots were mown once a year. Each year, species composition, including bryophytes, as well as peak standing crop were determined. After seven years the plots treated with fertilizer are sharply distinct from the others ones, both in species composition and above-ground biomass. In the fertilized plots the number of species decreased considerably due to dominance of a few species, whilst the above-ground biomass varied from about 550 to 900 g/m2. In the course of the experiment the species number of the unfertilized plots increased; the above-ground biomass varied from 150 to 350 g/m2. Constancy of species composition was highest in the unfertilized plots, especially after a period of extreme drought in 1976. In 1978 the vegetation of the non-fertilized plots could be reckoned to the Mesobrometum erecti; the vegetation of the fertilized plots to an Arrhenatheretum elatioris variant poor in species. The influence of sod removal is discussed in detail. The study will be continued and expanded in the forthcoming years.

Description: Trigonia coppenamensis nov. spec. Liana; ramulis ferrugineotomentosis; petiolis 1.2—2.2 cm longis, tomentosis; laminis subcoriaceis, ellipticis vel obovato- vel oblongo-ellipticis, circiter 6—12 X 3—7 cm, apice acute-acuminatis, basi subrotundatis usque subcuneatis, supra tomentellis, subtus pilis flavescenticanescentibus tomentosis; nervis secundariis utroque 6—8 prope margine arcuato-adscendentibus; venis reticulatis, supra impressis; inflorescentiis terminalibus et axillaribus, rhachi ramisque dense ferrugineo-tomentosis; floribus in cymis plusminusve regularibus dispositis; pedunculis circiter 0.5 cm longis; pedicellis 0.3—0.5 cm longis; alabastro 0.3—0.5 cm longo; calicis lobis circiter 0.5 x 0.3 cm, obtuse rotundatis extus tomento cano-flavo indutae, intus glabris; petalis membranaceis, glabris, inaequalibus, petalo posteriore ad faucem sacculi ferrugineo-piloso; staminis fertilibus 6, filamentis fere usque ad apicem connatis; antheris 0.1 cm longis, apice subacutis; glandulis 2 vel 3 rotundatis vel irregulariter lobatis, ovario dense tomentoso; stylo glabro, stigmate albo, 0.1 cm diametro. Type; Maguire 24857, Suriname, Coppename R. Headwaters Schmidt Mt. km 10 in mixed wallaba forest. fl. Sept., in Utrecht herbarium (U.).

Description: De moeilijkheden, die optreden bij het determineren van de Nederlandse vertegenwoordigers van het genus Centaunum (= Erythraea), waren voor mij aanleiding het Nederlandse materiaal eens aan een revisie te onderwerpen. De Franse flora’s b.v. vermelden een aantal soorten, waarvan het voorkomen in Nederland niet onmogelijk is (lit. 1, 2, 9). De bewerkingen van het Britse materiaal door WHELDON and SALMON in 1925 (lit. 15) en door GILMOUR in 1937 (lit. 4) wezen uit, dat ook in Engeland tal van soorten en variëteiten voorkomen, die voor Nederland onbekend zijn. Tenslotte verscheen in 1940 een bewerking van het Scandinavische materiaal van C. vulgare door STERNER (lit. 12), waarbij eveneens tal van vormen voor de dag kwamen en ook een voor Nederland onbekende soort. De Zweed WITTROCK heeft zich het meest intensief met het genus bezig gehouden. Hij gaf een aantal exsiccaten uit onder de naam „Erythraeae exsiccatae” en was van plan een monografie van het genus te publiceren. Dit laatste is door zijn dood in 1914 verhinderd, zodat we van zijn resultaten niets anders weten dan het gepubliceerde in enkele referaten (lit. 16) en de niet geldig gepubliceerde manuscriptnamen van de exsiccatae. WITTROCK’s exsiccaten zijn in de Nederlandse herbaria niet aanwezig.

Description: Arckenhausen, J.C.P. (1784-1855) The draftsman from Goslar, Germany, who was in the service of C.L. Blume, from 1829 till 1832 or probably later. He worked up many of the drawings Blume had brought from Bogor, for the Flora Javae, mostly vol. 1 and 2, fewer vol. 3 and 4. In a book by H.G. Griep e.a., published by the Museumsverein Goslar (1977), details are given, and several fine reproductions. Blume, C.L. (1796-1862) The botanist for Java, first director of the Bogor Botanic Gardens, and founder of the Rijksherbarium, is the subject of a typewritten study by A. den Ouden: C.L. Blume, periode 1826-1832, 136 + xii p. It is a preliminary paper (in Dutch) for a Ph.D. thesis. Author delved into various archives and came up with a large harvest. There is an impressive amount of documentation in this report already, and a useful 9-page chronological account from birth to 1832. During the period under study, Blume was in Java and founded the Rijksherbarium, which was transferred from Brussels to Leiden; many details are given. The financing of the Flora Iavae in a period when the nation was poor, is another subject elaborated. Blume was a man of remarkable keenness: besides his botanical work, he found time to amass zoological collections, and effectively introduced vaccination in Java. His character was generous on the one hand, stingy on the other; lofty in his intentions, abrasive in his manners. We hope that the work will be continued and come to fruition. Address of author: Biohistorie, Nieuwe Gracht 187, Utrecht, The Netherlands.

Description: Recently I came across a paper on the pollination of the terrestrial orchid Listera ovata and I have observed with pleasure that the author also checked on the ’reverse’ side of pollination, viz. the question whether cross-pollination by insects is compulsory. This reminded me of the large list of Malesian orchids which Dr. J.J. Smith (1928) listed in which he had observed self-fertilization. Flower biologists will probably explain this as exceptions to the rule. So it may be, but how many experimental data are there to support this opinion? They largely base their opinion on observations of flower visits and visitors, how insects and other animals manage to utilize structural plant devices in order to attain their goal, nectar, pollen, scent-substances, etc. They have successfully correlated a number of structures of inflorescences or flowers with flower visitors and they have called these structure ’pollination syndromes’. These occur in taxonomically unrelated families.

Description: Flora Malesiana series i volume 9 instalment 1, pages 1-235, came from the press late in December 1979. This instalment contains three families: Araliaceae first part, Cyperaceae final part, and Liliaceae first part. The price is Dfl. 155, which equals c. US$ 78, post free. Orders can be placed with Sijthoff-Noordhoff, Box 4, Alphen a/d Rijn, Netherlands; inside the country the price is 18% higher because of Value Added Tax. W.R. PHILIPSON, Araliaceae — I (p. 1-105, fig. 1-39) deals with 118 species in 16 genera. The 17th, Schefflera, is still under study with D.G. Frodin, but is covered in the General Part, where a discussion is given on subdivision and generic delimitation; there are several reductions and exclusions. Novelties occur on p. 68, 87, 92. Gastonia spectabilis, the tallest araliad, attains 40 by 1¾ m.

Description: On request of the Army, several voluminous bibliographies nave been published in Japan during the war. Advanced scientists accomplished the work in collaboration with teams of students by using Japanese libraries. The first of these bibliographies appeared in 1942, the last in 1944. They were apparently already planned before the war and intended to form one of the sources of information for the Intelligence Service. They were published under the general title ’Bibliographic Index for the study of the natural resources of the Great Asia co-prosperity sphere’ and compiled by the Department of Education, Dai Nippon.

Description: The entries have been split into five categories: a) Algae — b) Fungi & Lichens — c) Bryophytes — d) Pteridophytes — e) Spermatophytes & General subjects. — Books have been marked with an asterisk: *.

Description: The second instalment of the Flora Malesiana was published in December 1949. It contains pp. xli – clxi ana 41-140, and c. 160 illustrations. The total issue is fixed at 1000 copies of each instalment. At the present moment more than 550 subscriptions have been received. It seems that the future of Flora Malesiana is assured. The second instalment of volume 4 contains the final part of the ’General Considerations’, by the general editor, ’A short history of Malaysian phytography’, by Dr H.C.D. de Wit, and revisions of Malaysian, plant families by Dr C.A. Backer, Dr P. Buwalda. and by Dr C.G.G.J. van Steenis.

Description: This is, I believe, the most important single contribution in the field of Hymenomycetes for years. The author was attracted to the group commonly known as Clavariaceae as early as 1925 when in England; he continued his studies when working on the staff at the Singapore Botanic Gardens and after his return to England. He got the conviction that before science could undertake a wholesale revision of the present classification of Hymenomycetes, the larger constituent groups should be worked over, one at a time, and ‘their particular kind of fruit-body described in terms of hyphal properties’, and that to omit the tropical element would mean certain failure. Thus, the aims of this admirable volume become clear: a large number of species of “Clavariaceae“ are described in an exemplary manner as to their hyphal structure after the living state, and about all that is known about the group and its species was compiled so that the often quite inadequate tropical library has to a large extent become superfluous. This is one of the rare occasions on which we find that an author’s field knowledge of a group is based rather on tropical than on European or North American materials The author combines with an exceptional tropical field experience, the insight of an agile mind and a great artistic skill for drawing. It might be regretted that he neglected the many and scattered poor specimens in the European and American herbaria that served as a basis for the already described species, but it is fair to point out that, as stated, this side was not his primary object and that it is unreasonable to ask for everything. The result is an imposing book that will serve as an absolutely indispensable guide for every future student of the group. We hope that it will be extensively used by collectors in the tropics, who now can pay attention to a group about which they can instruct themselves at their own will and according to their needs..

Description: As long ago as 1926-27, during my last two years at Utrecht University, when studying the taxonomy and distribution of the Malaysian Bignoniaceae (Thesis 1927), I felt the need for a reference work in localizing inadequately labelled specimens. Material collected in the 19th century, especially that of BLUME, KORTHALS, JUNGHUHN, ZIPELIUS,¹ MOTLEY, HORSFIELD, etc. bear scant notes. Either these collectors did not realize the future value of full data or their notes were not mounted on the sheets in the herbarium and were often subsequently lost. I have also observed a tendency in some authors of tropical plant species in that period to underrate the importance of the locality because of their belief that tropical plants occurred everywhere in the tropics, i.e. were ubiquitous in the plant-geographical sense. Sometimes the collectors were natives accompanying expeditions, who did not make notes, e.g. JAHERI, ACHMAD, etc. Hence, it is often very difficult to trace the exact origin of specimens. KORTHALS’S plants, for example, are mostly labelled merely: ‘Borneo’. This botanist, however, described the parts of Borneo in which he collected and an extensive printed record of his travels is in existence.

Description: Symbiotaphrina Kühlwein & Jurzitza in Arch. Mikrobiol. 40: 258. 1961 (nom. inval.. Art. 36). Crescit in mycetomatibus intestinalibus coleopterorum Anobiidarum. Coloniae zymoideae, restrictae, cremeae vel luteae vel rubrae, mucidae; cellulae dacryoideae vel clavatae vel pyriformes, apicem attenuatum versus enteroblastice successione basipetali gemmantes.

Description: Though the new names published in Thunberg’s “Florida” have been entered in the Index Kewensis, few botanists have tried to verify the status and synonymy of the new species proposed in this 2-thesis booklet. Thunberg’s names were entered in Juel’s “Plantae Thunbergianae” (1918, 412 pp.). The diagnoses are generally too short and vague to allow a definite opinion. Only Schott, Mueller Arg., and F. E. Wimmer have examined material of resp. the Araceae, Euphorbiaceae, Campanulaceae.

Description: A new genus, Kairoa, of the Monimiaceae (Mollinedeae) from the Huon Gulf region of Papua New Guinea is described. It comprises the single species, K. suberosa.

Description: Among the more than a dozen species of Podocarpus sensu stricto known to occur on the island of New Guinea inch New Britain, five are not known elsewhere. Unlike most of the non-endemic species, these five are widely distributed on the island in their appropriate ecological zones. Only one of the five, P. brassii Pilger, can be said to be free of confusion in the literature. Six species and one variety of Podocarpus have been described specifically from New Guinea. Of these, P. schlechteri Pilger is a synonym of P. pilgeri Foxworthy and P. thevetiifolius Blume is a synonym of P. polystachyus R. Brown, both extending far beyond New Guinea. Besides P. brassii, the remainder are P. ledermannii Pilger, P. idenburgensis Gray, P. archboldii Gray, and P. archboldii var. crassiramosis Gray. Another endemic species has never been named. Confusion centers around P. archboldii and its relationships to the other endemic species.

Description: The monotypic genus Urariopsis, based on Uraria cordifolia Wall., has been compared with several S.E. Asiatic species of Uraria. The species Uraria prunellaefolia, U. collettii, and U. barbata are considered to be most closely related to U. cordifolia. The pods of U. cordifolia and U. collettii consist of longitudinally flattened, peltate loments, those of U. prunellaefolia consist of laterally flattened, longitudinally arranged loments; in the other species the loments are laterally flattened and zig-zag folded. No correlating characters were found, and the differences in shape of the pods are not considered sufficient ground to distinguish groups on generic level. Notes on morphology, nomenclature, and geographic distribution are presented.

Description: The present study deals with the systematics and taxonomy of the genus Origanum (Labiatae, Saturejeae). As this difficult genus was never before monographed, a revisional study was much needed. The data presented are mainly based on the study of herbarium specimens and in some cases of living ones. The picture was completed, as far as possible, with data from various literature sources. A short survey is given of the taxonomic history of Origanum, which goes back as far as Linnaeus, and shows that genus and species concepts of various authors have much differed. A morphological outline of Origanum is given, from which it can be concluded that most generic characters are rather variable. Origanum is characterized in the following ways. Medium sized, subshrubby Labiatae, rich in volatile oils, with subsessile, ovate, glandular punctate leaves and paniculate inflorescences; few flowered verticillasters arranged in (dense) spikes with distinct, often coloured, bracts; calyces variable: 5-toothed, subregular or 2-lipped or 1-lipped, with developed or reduced teeth; corollas 2-lipped, sometimes saccate or flattened. Origanum is compared with related genera found in the subtribes Melissinae and Thyminae within the tribe Saturejeae. One conclusion is that there are no arguments to maintain these subtribes. Further it can be concluded that Origanum ’s nearest relatives are Thymus, Satureja and Micromeria. In the sections Campanulaticalyx and Elongatispica, Origanum comes near to the latter genus. The genera Satureja and Micromeria, which together contain the bulk of the species in the group, are in need of a revision. When this is carried out it may become clear that several genera should be redefined, including possibly Origanum. The genus is divided into 10 sections, of which two are new and one transferred from another genus. In all 38 species are recognized. Specific differences are found in the indumentum and in the size and/or shape of spikes, bracts, calyces, corollas, and filaments. These and other characters are uniformly included in the descriptions given. In two species infraspecific taxa are listed. In addition 17 hybrids are recognized, of which four are new and three others were previously described as species. For six taxa a new status is introduced (in one case in a new combination), while two new combinations are made, one species name is validated, and one new name is given. Type specimens are recorded for all taxa and identification keys to all taxa are given. Important characters are picutred for all species and infraspecific taxa. Distribution maps are given. The chromosome number of four species of Origanum is known at the moment. In all cases (apart from a few counts for O. vulgare) the number 2n = 30 is established. Gynodioecy occurs in the species of five sections. Most Origanum species (c. 70 %) are found in the East Mediterranean subregion, while a few species occur in the West Mediterranean subregion. Most species occupy (rather) small areas: c. 70 % is endemic to one island or mountain (group). Only O. vulgare has a very large area, ranging from the Azores to Taiwan. Origanum species usually inhabit mountain regions and rocky places with calcareous stone. Though hybridization is frequently found in Origanum, hybrids do not usually occur in large numbers. It is postulated that not only intra-, but also inter-generic hybrids occur in this group of Saturejeae. In a hypothesis for speciation hybridization is seen as the most important way of origin of Origanum species. This hybridization can have taken place between species of Origanum as well as between Origanum species and species from related genera. Origanum species are generally rich in volatile oils containing considerable quantities of carvacrol and thymol. Since ancient times species of Origanum are used as medicinal herbs but nowadays this is of minor importance. In the course of time the use of Origanum species as culinary herbs has become more important. In recent times several species of Origanum have also been used as ornamentals. Two Puccinia species and a strain of alfalfa mosaic virus are found as parasites on Origanum.

Description: In het toekomstige landschapspark Waterland is inventariserend onderzoek verricht naar de makrofauna van diverse watertypen. Dit onderzoek is van belang in verband met de eisen die aan het natuurwetenschappelijk beheer van een dergelijk gebied zullen moeten worden gesteld. Waterland is een brakwaterveengebied, een zeldzaam biotoop, zelfs op wereldschaal. Het brakke karakter is echter na afsluiting van de Zuiderzee zo sterk verminderd dat de chloridegehaltes nauwelijks boven de 500 mg/l uitkomen. Voor vele brakwaterorganismen is dit gehalte te laag. Uit fragmentarische inventarisaties omstreeks de tweede wereldoorlog is gebleken dat er toen nog talrijke typische brakwaterorganismen gevonden werden, b.v. Palaemonetes varians, Sphaeroma rugicauda, S. hookeri, Corophium lacustre, Leptocheirus pilosus. Uit het huidige onderzoek wordt echter duidelijk dat van deze fauna slechts de euryhaliene taxa zijn overgebleven: Neomysis integer (zeer algemeen), Gammarus duebeni (in kleine aantallen), en Corophium sp. (sporadisch). De overige taxa zijn alle kenmerkend voor de eutrofe Westnederlandse polder- en boezemwateren. Het brakke karakter blijkt nog uit het gemiddeld betrekkelijk lage aantal taxa per monsterpunt en de in sommige gebieden (Ilperveld, Varkensland) overheersende positie van de Crustacea (met name Neomysis integer en Gammarus tigrinus). Het grote aantal taxa (34% van het totaal) dat slechts op één of twee monsterpunten verzameld is, vormt een aanwijzing voor een op gang komend kolonisatieproces van zoeter water preferende taxa. Het veel grotere aantal soorten Mollusca in vergelijking met een onderzoek uit 1942, is eveneens verklaarbaar vanuit dit oogpunt. De saprobiegraad, berekend volgens de methode van Pantle & Buck, met gebruikmaking van de indikatorwaarden van Sladecek, ligt voor alle monsterpunten in het bovenste gedeelte van het β-mesosaprobe gebied. Deze waarden worden in de meeste Westnederlandse polder- en boezemwateren gevonden. Fysisch-chemisch gezien kan het water als polytroof worden gekarakteriseerd. Uit de computeranalyse is gebleken dat bij een binaire clustering de monsterpunten en de taxa in de eerste plaats worden geselekteerd op jaargetijde. Struktuurkenmerken spelen een ondergeschikte rol. De grotere en diepere wateren worden min of meer als groep onderscheiden.

Description: In 1980 members of the Institute of Taxonomic Zoology (Zoölogisch Museum) of the University of Amsterdam, have sampled the stygofauna fauna of a number of West Indian islands. The present report records the stations in which stygobionts (= groundwater organisms) were collected. The main purpose of the program was to test the value of various biogeographic models for explaining the insular fauna.

Description: This paper presents the results of the examination of a fairly big collection of mollusca from the island of Mandul, north of Tarakan, East-Borneo. The material was collected by Dr. Van Holst Pellekaan while investigating the geology of Mandul in the service of the “Bataafsche Petroleum Maatschappij” (Royal Dutch/Shell). It was sent to Prof. K. Martin of Leyden for closer examination, and afterwards was embodied into the collections of the Leyden Geological Museum. Prof. Martin recorded the results of his preliminary examination, which excluded the bivalves, in a report to the “Bataafsche”, dated 12th January 1917. He came to the conclusion that the fossils were of a Pliocene age.

Description: The publications are numbered as was done by Alexander before he sent reprints to his colleagues. These numbers are used throughout the index.

Description: The modern West Indian island of Hispaniola is in actuality a fusion of two formerly separate islands, each of which presumably supported a distinctive herpetofauna. With the union of these two paleoislands, there has been extensive to small interchange of these faunas; the purpose of the present paper is to analyze the degrees of similarity and difference between the two primal herpetofaunas. A brief sketch of the geography of Hispaniola is given. This is in turn followed by discussions of the 179 native species of amphibians and reptiles of Hispaniola, cataloguing them into six categories: 1) islandwide species; 2) north island species; 3) south island species; 4) north island species that have invaded the south island; 5) south island species that have invaded the north island; 6) species whose original distributions are uncertain. Comparisons are made, as far as success is concerned, between the invaders of the two islands, as well as between the basic faunas of these islands. The south island has by far the greater number of species (116) than the north island (85), despite the fact that the south island comprises about one-eight of the total area of Hispaniola. The herpetofauna of the major Hispaniolan satellitle island, Ile de la Gonâve, is also analyzed. Its herpetofauna is shown to have had a double origin (from both north and south islands), but the total number of species derived from these two independent sources is less than the number of Gonâve species that are islandwide on the Hispaniolan main island.

Description: La région que j’ai étudiée et relevée est située dans les Alpes françaises, à environ 4° longitude est et 50°15’ latitude nord, et à environ 2000 mètres d’altitude. Elle fait partie de la chaîne dite „chaîne de Belledonne” qui s’étend des massifs de Beaufort et du Grand Mont dans le N N E jusqu’à ceux du Taillefer et de la Mure dans le S S W. Cette chaîne forme du point de vue géographique comme du point de vue géologique le prolongement méridional de la chaîne des Aiguilles Rouges et de la chaîne du Mont Blanc. Celles-ci font partie de la zone externe des massifs cristallins des Alpes, dont le prolongement en Suisse est connu sous le nom de „massifs centraux des Alpes”. On entend par là les chaînes anté-alpines, et principalement hercyniennes des Alpes, constituées de roches du Houiller d’une part, de formations antérieures d’autre part, et recouvertes enfin de séries d’âges mésozoïque et permien. Dans le sud, cette chaîne hercynienne se divise de nouveau en deux branches, dont la plus orientale, celle des Grandes Rousses, aboutit à la partie déversée vers l’est, dans le massif du Pelvoux. Taillefer et la Mure forment le pivot le plus avancé de cet arc, et en effet ce dernier massif disparaît partiellement vers le S W sous le manteau sédimentaire du Dévoluy (cf. fig. 1). Le massif de Belledonne proprement dit, avec son point culminant: le Grand Pic de Belledonne, qui atteint à quelques mètres près les 3000, forme le tronçon central de cette chaîne et se trouve à quelques kilomètres à l’est de Grenoble dans le département de l’Isère. Il est limité à l’ouest par l’Isère et le Drac; au sud par la Romanche; à l’est par l’Eau d’Olle et au nord par la vallée de Laval et le Col de la Coche. Les Lacs Robert sont à peu près situés au centre du Massif de Belledonne, dans un cirque encoché dans le ralliement méridional de la chaîne occidentale à la chaîne principale du massif. Cette chaîne principale, comprise entre le Jasse Bralart au N et le Petit Vent au S, limite la région levée à l’est, tandis que la Botte et le lac Achard la limitent au sud. A l’ouest elle s’arrête au pied de la Croix de Chamrousse, le pivot méridional, et du Grand Eulier, le contrefort septentrional de la chaîne secondaire; et au nord audessus de la Prairie de l’Oursière. Cette région a une largeur de 3 km et une longueur de 4 km environ. Le Grand Sorbier dans la chaîne principale, avec ses 2522 m. en est le point culminant. L’impraticabilité du terrain fixa des frontières plus ou moins naturelles au lever. En particulier le flanc E de la chaîne principale, qui domine la vallée de Baton, à part quelques sentiers, n’est pas accessible sans danger, à cause du mauvais état de la roche schisteuse. Il en est de même pour la pente occidentale du Grand Eulier et du Casserousse, tandis que le flanc méridional du Petit Vent et de la Botte est un des versants de la gorge profonde de 2000 m. où coule la Romanche. C’est à cela qu’est dû le nombre restreint d’observations faites sur quelques parties de la périphérie.

Description: A list is provided of the 53 Tipulidae species known from Macaronesia (16), Northwest Africa (38) and Egypt (1). No species are known from Libya. Some synonyms and some species erroneously recorded from the region are discussed. A description is given of Tipula (Yamatotipula) lateralis barbarensis subsp. nov., T. (Yamatotipula) montium afriberia subsp. nov. and T. (Acutipula) rifensis spec. nov. A redescription is given of T. (Savtshenkia) atlas Pierre. The following results about zoogeography are presented: The present tipulid fauna of North Africa is of Palaearctic origin and has no elements originating from the Afrotropical Region. The immigration route for probably all Tipulidae from Europe to Northwest Africa lies over the Strait of Gibraltar and not over the Sicilian Channel. The Macaronesian fauna on the average is of an older origin than that of Northwest Africa.

Description: Observations on costal anatomy in Colombian material of the Campylopus leucognodessubconcolor complex revealed a correlation between habitat humidity and degree of cell wall thickness. Cultivation experiments confirmed the assumption that the presence or absence of pseudostereids in this group is environmentally controlled. The taxonomic consequence of these findings makes us consider C. leucognodes (C. Müll.) Par. and C. argyrocaulon (C. Müll.) Mitt. synonymous with C. subconcolor (Hampe) Mitt.; the latter name is correct for the species in its new circumscription. Cultivation experiments on Campylopus pittieri Williams produced no effect on the observed variation in the costal cell-pattern, but cultivation seemed to suppress the development of apical ridges on the dorsal surface of the costa. The taxonomic value of the two varieties of C. pittieri is discussed.

Description: In a number of species of Artocarpus J.R. & G. Forster (Moraceae) laticifers were not only observed as radial tubes, enclosed in the ray tissue, but also as axial tubes, enclosed in the fibre tissue. Both types of latex tubes are connected and considered as one branched laticiferous system. A detailed description of the individual latex tubes and the whole system, based on light microscopic and scanning electron microscopic observation, is presented.

Description: A study of recent material of the dendroid thallose liverwort genus Jensenia (Metzgeriales) from the Colombian Andes revealed the existence of three taxa in the area: J. erythropus (Gott.) Grolle var. erythropus, J. erythropus var. nobandae van der Gronde var. nov. and J. florschuetzii van der Gronde spec. nov. The species occur in the high Andean forests and the páramos in shaded, atmospherically humid, terrestric habitats, at altitudes ranging from ca. 2200 to 4100 m.

Description: This paper deals with the investigation of soil samples taken near Terhorne on the North-East shore of the “Sneeker Meer”, an expanse of water in the province of Friesland. (see fig. I) According to the geological map, the peat around this large body of water is covered by an 1—4 dm thick layer of young marine clay, but at the place where our samples were taken, the peat reaches the surface. A series of samples were collected from the whole depth of this peat-deposit (see diagram I). The surface lies here 0.35 m below the level of the sea. (As the sealevel is taken the N.A.P., the average height of the water level at Amsterdam.) At a depth of 2.15 or 2.20 m the borer reached the underlying sand. It proved impossible to penetrate with the borer used by us more than 5 to 10 cm into the sand. This sand (diagram 1a, which shows the lowest part of diagram I on an enlarged scale) proved to be of a red-brown colour.

Description: Wood anatomical generic descriptions of Henriquezia, Platycarpum and Gleasonia are given and compared with data from Rubiaceae. An attempt is made to construct a cladogram according to Hennig’s principles. The resulting arrangement of the taxa concerned is discussed and compared with earlier conclusions based on phenetic comparison.

Description: A revision is presented of the group of frutescent Dorstenia species with a single row of appendages on the margin of the receptacle which occur in rain-forest areas of tropical Africa. The group comprises : D. dorstenioides (Engl.) M. Hijman & C. C. Berg, D. involuta M. Hijman & C. C. Berg, D. turbinata Engl., D. angusticornis Engl., D. alta Engl. and D. scaphigera Bureau.

Description: The borings, on which this study is based, were made within a radius of circa 5 miles around Opeinde, a village in the province of Friesland near the Friesland-Groningen border.

Description: The following is an abstract of my notes made during the sessions of the Section for Nomenclature at the 7th International Botanical Congress at Stockholm. The Congress lasted, officially, from 12 till 20 July, 1950. The Section for Nomenclature, however, began to meet on July 7. I wish to state that this review has no authority or official capacity. I made notes for private use and because it seemed useful, on further consideration, to inform the Staff and collaborators of the Flora Nalesiana.. of the changes in the Rules adopted by the last Congress, it was thought best to publish a review here, pending the official publication of the new Rules as a whole. I am told that an official note or communication dealing with the results obtained by the Section for Nomenclature is being prepared and will appear in the first Nuntius Phytotaxonomicus, the new periodical to be issued by the International Bureau of Plant Taxonomy, Secretary Prof. Dr J. Lanjouw at Utrecht.

Description: Ladies and gentlemen! To-day 133 years ago, as you all know, ” ’ s Lands Plantentuin ‘ was founded under the direction of Professor Reinwardt. To-day, however, is the first time that ” ’s Lands Plantentuin“ celebrates its anniversary as ‘Kebun Raya Indonesia’, under the changed circumstances following the transfer of Sovereignty on December 27, 1949.

Description: Tropical biologists are often frustrated in their attempts to study plants, animals, and climate in the forest canopy because of the difficulty of access to this region 20-50 meters high. This problem can be overcome by the use of free-standing towers (Pasoh, Malaya; Barro Colorado Island, Panama) or by tree platforms (Ulu Gombak, Malaya). In April, 1978, we constructed a canopy platform and ladder at our study site in the Kutai Nature Reserve, East Kalimantan, Indonesia, to collect data on forest phenology and the travel paths of arboreal birds and mammals. Since our 39 meter-high platform and ladder are economical to construct and safe to use (desirable features) we describe its construction here in more detail. We selected a large (180 cm dbh) Shorea situated on a sloping ridgetop so that the platform commands a view over the forest downslope and into the crowns of trees upslope. This tree has 32 meters of clear bole to where it divides into two large ascending secondary trunks. Access to the crown was gained by having one of our Indonesian assistants climb a smaller adjacent tree, cut off its crown, and shoot a nylon line over the lowest limb of the Shorea using a slingshot. This nylon line was then replaced with a 9 mm climbing rope. Both ends were tied to a tree near the ground.

Description: IAWA Bulletin, New Series. Quarterly periodical of the International Association of Wood Anatomists. Annual subscriptions Dfl. 40.00 (Dfl. 30.00 for personal members of IAWA). Volume 1, 1980. From its foundation in 1931 the International Association of Wood Anatomists has promoted international contacts through the publication of News Letters, which were later transformed into a News Bulletin, also containing review articles. From 1970 onwards a more pretentious IAWA Bulletin made its appearance, which not only aimed at publishing notes, requests and review articles, but also original scientific publications. The latter category increased in relative importance, and forced the editors to change from the large, yet rather unprofessional magazin size to that of a normal scientific journal, adopting a volume numbering under a New Series, to avoid confusion with the previous volumes. The New Series will contain a minimum of 160 pages of double column, rather small print, thus offering ’good value’ for the present low price. The paper is of a high glossy quality to secure optimal reproduction of photomicrographs, which are essential ingredients for wood anatomical papers.