ALBERT

Description: https://www.researchgate.net/publication/230891291_The_Orbital_Theory_of_Pleistocene_Climate_Support_frim_a_Revised_Chronology_of_the_Marine_d18O_Record

Description: Summary Holocene sediments of the North Lagoon, Bermuda, were studied with shallow seismic reflection profiles (200 km CSP-survey, UNIBOOM-system) and vibration coring (40 sediment cores, pneumatic vibration corer, Meischner et al., 1981). Seismic Stratigraphy Four seismic sequences are distinguishable by seismic stratigraphy. All seismic sequences correspond to depositional sequences built up during high sea levels in interglacial times. The seismic sequences are separated by unconformities which are often strongly reflective and correspond to emersion planes during glacial phases. The upper sequence (sequence 4) is related to Holocene sediments. The pre-Holocene bedrock is divided into three different seismic sequences (Kuhn et al., 1981): Sequence 1: oldest Pleistocene sequence (pre-Sangamon sea-level highstands), upper boundary with levelled relief (lower boundary not discernible), composed of strongly cemented carbonate sediments, forms the bedrock below Three Hill Shoals Sequence 2: Sangamon (125 ky sea-level highstand), distinct surface morphology, forms the bedrock of a large area below Holocene sediments, Holocene reefs grew up on elevations of the sequence 2 surface, the Holocene reef rim was developed on an elevated rim of sequence 2 Sequence 3: youngest Pleistocene sequence (Sangamon, 105 and 85 ky sealevel highstands lower than recent), deposited mainly in depressions of the bedrock deeper than -15 m below recent Mean Sea Level, levelling the older relief, peat sedimentation in places The distribution of recent reef areas and lagoonal basins is strongly controlled by pre-Holocene topography and geology of the bedrock. During the Holocene approx. 1050 x 106 m3 of carbonate sediments were deposited in the North Lagoon (290 km2) and approx. 1350 x 106 m3 in the reef rim area (170 km2). Sedimentology There are no larger oscillations of the Holocene sea level identifiable in the sedimentological record. The pre-Holocene topography was gradually drowned during the Holocene sea-level rise. At first, the depositional depressions were separated and landlocked. Fresh water peat marshes, fresh water ponds, marine ponds and bays were formed. With rising sea level, the land barriers were more and more eroded, drowned and lost their influence on the back-barrier sedimentation area. Autochthonous and allochthonous peat, lime gyttja and carbonate mud are a typical transgressive back-barrier sediment sequence. After destruction of the barrier, the depositional milieu changed from restricted marine to normal marine, open lagoonal. Sea-grass sediments and nearly mud-free carbonate sand were deposited in shallow water in an exposed environment. Hydrodynamic energy decreases with increasing water depth in the lagoonal basin. A more densely growing reef rim and intralagoonal reef growth added to the protection of the deeper lagoonal floors. Fine-grained sediments were deposited in this environment. They are distributed over a large area of the North Lagoon and form the top of the transgressive lagoonal sediment sequence. Holocene reefs mainly developed on rises of the pre-Holocene surface. In the early Holocene, solid reef build-ups were able to keep up with the rapid rise of sea level. Sand pockets in the reefs were left behind and filled up mainly in the later Holocene. The percentage of fine-grained sediments, produced and resuspended in the reef rim and deposited in the near lagoonal back-reef zone, increased during the Holocene. Two models of Holocene sedimentation in a depression and on an elevation of the pre-Holocene surface illustrate the dependence of vertical facies gradation on pre-Holocene topography. Trends of the mostly polymodal grain-size distributions of the Holocene sediments are a coarsening-upward in the back-barrier and a fining-upward in the lagoonal sediment sequences. Change in the composition of the molluscan fauna in the Holocene sediments (particle size 〉 2000 µm) is an Indication for fades changes. Gastropods are abundant in the basal backbarrier sediments. Bivalves are rare and their diversity 1s low. Sea-grass sediments contain Codakia orbicularis and Astraea phoebia shells. In the sheltered lagoonal environment shell fragments 〉 2000 µm become rare, common species are Gouldia cerina, Pitar fulminata and Finella sp. (approx. 1000 µm). Fine-grained reef-rim derived sediments differ from lagoonal sediments by a higher percentage of Homotrema rubrum fragments and Alcyonaria spicules.

Description: Nooit zal ik die Donderdagmorgen 10 Augustus 1944 vergeten, toen ik op het laboratorium hoorde dat in de krant — wie las dat vod nog in die tijd — stond dat UITTIEN gefusilleerd was. Het drong eerst niet goed tot mij door. Het kon niet waar zijn. De krant werd gehaald. Ja, daar stond zijn naam in een lange lijst van lotgenoten en het verschrikkelijke, het onherroepelijke, begon langzaam tot mij door te dringen. Koud en gevoelloos stond daar het bericht, van een leugenachtige argumentatie voorzien, dat men ook UITTIEN, die zachtmoedige, gevoelige, intelligente man, had vermoord. Woorden waren hiervoor op dat moment niet te vinden. Ik had alleen behoefte zijn oudste zuster, waaraan hij zeer gehecht was, op te zoeken. Door de slechte treinverbindingen kon ik eerst de volgende dag naar Brummen. Daar trof ik een diep verslagen kring van familie en vrienden van UITTIEN. Wij konden het ons nog zo moeilijk realiseren dat wij hem niet weer zouden zien. Eerst nu wij hem voor goed verloren hadden beseften wij in volle omvang hoe groot wel de plaats was die hij in ons aller leven innam. Van nature had UITTIEN weinig belangstelling voor politiek. Hij vond dat hij daar niets van wist en er dus ook niet aan mee behoefde te doen. Hij had dan ook de gewoonte zijn stembiljet blanco, ja zelfs zonder het open te vouwen, weer meteen in de bus te laten glijden, zeer tot ongenoegen van de partij-mannen die bij een dergelijke gelegenheid op het stembureau plegen te zitten. Wel was hij met hart en ziel het Koninklijk Huis toegedaan. Later heeft hij zijn blanco stemmerij opgegeven, daar het hem duidelijk was dat hij op die manier ongewild toch wel eens de door hem toen reeds verafschuwde N.S.B. zou kunnen steunen. De gang van zaken in Duitsland opende hem de ogen en reeds voor de oorlog liet hij zijn antinazi instelling duidelijk blijken. Zo zond hij na de overval van de Duitsers op Tsjecho-Slowakije een paar overdrukjes aan een botanicus in dat land met op het adres: .... Tsjecho-Slovakia, temporarily occupied by Germany. Dit had tot zijn intens genoegen een geheel onverwacht gevolg, n.1. een stroom van overdrukjes van allerlei Tsjechische botanici waarvan hij nog nooit gehoord had. Na de overval op ons land, het bombardement van Rotterdam, dat diepe indruk op hem maakte, en de daarop volgende bezetting, was UITTIEN dan ook een felle tegenstander van Duitsers en N.S.B.ers. Hij uitte dat waar hij kon in woord en daad. Op de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer waar hij leraar was, leidde dat tot wrijvingen met een N.S.B.-collega, die alles aan zijn Duitse meesters rapporteerde. Op 31 Aug. 1941, de verjaardag van H.M. de Koningin, kwam het tot een ernstige, maar niet onvermakelijke botsing met de Deventer zwarthemden, vanwege het feit dat hij binnenshuis met een oranjedas rondliep. Zijn huis aan de Dahliastraat werd door de N.S.B.ers belegerd, hetgeen een grote volksoploop en kloppartij tot gevolg had. Korte tijd daarna werd hij wegens dit feit en zijn „tartende” houding tegen de N.S.B.-collega ontslagen. Daar het departement een gunstige wachtgeldregeling maakte was dit geheel tot zijn genoegen. Sindsdien toch kon UITTIEN zich met nog meer energie wijden aan de taak, die hij zich ten bate van de oorlogvoering gesteld had, nl. het bijhouden van een uitvoerig dagboek en het verspreiden van door de radio opgevangen nieuwsberichten en van illegaal uitgegeven geschriften. Het is buitengewoon jammer dat dit dagboek in de laatste oorlogsmaanden door brand verloren is gegaan. Zijn folkloristische neigingen kwamen hem bij het samenstellen van dit dagboek goed van pas. Dagelijks tekende hij alles aan wat hij hoorde. Elk nieuwtje, elk gerucht, elke anecdote, met nauwkeurige opgave van plaats, tijd enz. Hoewel dus alles door elkaar kwam te staan, nl. alleen in de volgorde zoals hij de berichten kreeg, was het toch een verhaal dat men met spanning zat te lezen. Dat kwam natuurlijk ook vooral door de originele wijze waarop hij het gehoorde op schrift stelde. Zijn dagboek zou ongetwijfeld voor de geschiedschrijving van deze jaren van belang zijn geweest. Hoe ver zijn medewerking aan de illegale bladen zich uitstrekte, kan ik niet zeggen, daar hij dat begrijpelijk ook voor zijn familie en naaste vrienden verborgen hield. Wellicht heeft hij wel eens iets in deze bladen geschreven, maar zijn voornaamste medewerking was zeker de verspreiding. Op 29 Januari 1944 werd hij, op grond van verdenking van medewerking aan de verspreiding van „Trouw”, gearresteerd en naar het concentratiekamp Vught overgebracht. Voor zover wij wisten was er echter geen enkel positief bewijs tegen hem. Dat was dan ook waarschijnlijk de reden dat hij zelf dacht vrij te komen. De weinige brieven die hij uit zijn gevangenschap mocht schrijven waren merendeels opgewekt en getuigden van zijn onvergankelijke gevoel voor humor. Helaas werden zijn optimistische gedachten, geuit in zijn laatste brief, niet tot werkelijkheid. Hij schreef daarin dat hij nu wel spoedig dacht thuis te komen. In plaats daarvan werd echter zijn groep plotseling voor een standgerecht gebracht, en niet voor een gewone militaire rechtbank waarop zij recht hadden. De zaken gingen voor de Duitsers in die dagen slecht. De Amerikanen en Engelsen waren in het Westen doorgebroken. Vermoedelijk is er uit Berlijn een bericht gekomen, dat maar weer eens een voorbeeld moest worden gesteld om de schrik erin te houden. Zo werden deze mensen zonder dat iemand iets van de gang van zaken afwist ter dood veroordeeld en gefusilleerd. Weer was op een misdadige wijze met verkrachting van elk begrip van humaniteit en rechtsgevoel, aan 23 landgenoten het leven ontnomen, rouw en verbeten woede achterlatend.

Description: Mr C.T. White is to be congratulated on being presented with, the Mueller Memorial Medal awarded by the Adelaide Meeting of the Australian and New Zealand Association for the Advancement of Science, Aug. 1946. This award is in recognition of his work on the systematic botany of Queensland. Dr Ir J.Ph. Pfeiffer, Director of Research, B.P.M.-lab., Amsterdam, died Nov. 18, 1947, at Amsterdam, 58 years old. He was formerly wood-technologist, and collected plants in Simaloer Island, NW Sumatra.

Description: Index Kewensis. Suppl. 10. (1936-1940). Clarendon Press, Oxford, £4/4. (1947). Check List of British vascular plants (Journ. Ecol. 33 (1946) 308-347). Nomenclature accepted by the Brit. Ecol. Soc. to uniformize the binary names used for British plants.

Description: ANDERSON, J.A.R., A checklist of the trees of Sarawak, 364 pp. (1983, Dewan Bahasa dan Pustaka Cawangan Sarawak, for Forest Department, Kuching, Sarawak). Cloth Mal$ 15.00. When Dr. Anderson retired from the Forest Department in 1973 he left the manuscript of this checklist for publication. Unfortunately publication was delayed for 10 years. It contains data on over 2500 arboreous plant species. The text consists mainly of two parts: the first is a list of vernacular names with their scientific equivalents, the second is a list of plant names alphabetically arranged by family. Each species is concisely annotated with its vernacular name(s), maximum diameter, ecology, frequency, soils, etc. Species names have been coded: the first two figures are for the family, the next two for the genus and the last two for the species. A list is given of the trees of the peat-swamp forests of which Anderson was a great expert. A small draw-back is that the literature of the last ten years has not been included. Nevertheless this is a most helpful book. — C.G.G.J. van Steenis.

Description: We are glad to be able to add to the list of herbaria which have agreed to send on loan herbarium specimens to collaborators of the Flora Malesiana: Herbarium of the Forestry Department, Sandakan, British North Borneo. Mr H.G. Keith, Conservator of Forests is in charge. Herbarium of the Forestry Department, Lae, Territory of New Guinea. Mr J.S. Womersley, Forest Botanist, is in charge (see p. 61).

Description: Dr C.A. Backer is now preparing the MS. on the Orchidaceae for the Flora of Java on the basis of a MS. by the late Dr J.J. Smith. Mr J. Monachino has finished his revision of the genus Alstonia (Apoc.); it is expected to be published early in 1949 in ”Pacific Science”, Hawaii.

Description: It is a great pleasure to announce that the technical difficulties delaying the printing of Flora Malesiana have now been overcome. The first part of volume 4 is in the press and, in all probability, will appear towards the end of this year. Sample sheets of volumes 1, 2, and 3 will be added to the initial instalment of volume 4. Owing to a generous grant by the Netherlands Indies Government of this first issue of the 4th vol. 2500 copies will be printed and distributed to all individual botanists and institutions which are believed to have an interest in the Flora, in order to enable them to form an idea of the scope, execution, and costs of subscription of the work. Those receiving this Bulletin will also receive the initial part. It is expected that volume 1 – which will be issued as one whole – will be in print at the end of this year.

Description: ( (Report in the ”Gardens’ Bulletin, Singapore”, vol. XI, pt 4, 1947). Prior to the Japanese attack on Malaya, most of the senior staff of the Gardens were seconded for other duties under the Department of Food Control and Information, for at least part of the time. The result was that botanical work was reduced, and considerable arrears of unnamed and undistributed specimens accumulated. The Gardens were maintained as usual, with the addition of demonstration plots of vegetables.

Description: In 1826 REINWARDT published in ”Sylloge Plantarum” &c, vol. 2, pp. 1-15 under the title ”Nova plantarum indicarum genera” an article containing descriptions of some Malaysian genera of phanerogams. Amongst them is described on pag 1: Angiopetalum punctatum Reinw. n.g.n.sp. from Java. Though assigned to the Myrsinaceae by DALIA TORRE & HARMS this genus has hitherto remained obscure, and has not even been mentioned by MIQUEL. However, there is a name Allopetalum punctatum REINW. mentioned by SCHEFFER (De Myrsin. 1967, 93) as a MS. name in the synonymy of Ardisia pumila BL., also mentioned by MEZ (Pfl. Reich 9 (1902) 171) for that plant, which is now commonly known as Labisia pumila (BL.) B. & H. The type specimens of Allopetalum punctatum REINW. at Leyden (sheets 908.133.- 614 and 903.255 – 190) are undoubtedly the type specimens of Angiopetalum punctatum REINW. The name under which this species was published differs from that found in REINWARDT’s handwriting hut this is of small significance. Many name-changes occur in the materials assembled by KUHL & VAN HASSELT, ZIPPEL, REINWAKDT (and BLUME) whose herbaria were left in BLUME’s care. On the type sheet of Orescia montana REINW. in the same paper of REINWARDT’s I found on the labels the following MS. names: Lysimachia montana BL., Phaemeria montana, Rumeria montana and Lysimachia cuspidata BL, an embarrassing choice from which only the last one has been validly published. In the case of Angiopetalum, REINWARDT who had probably the herbarium not at his disposal copied the name from MS. notes, the herbarium being with BLUME either in Java or at Brussels. Later he hardly paid any attention to phytography or nomenclature.

Description: Small evergreen trees, shrubs or lianas; two genera ( Cansjera and Opilia) are known to be root-parasites. Leaves distichous, simple, usually extremely variable in form and size, entire, exstipulate, pinnately veined; dried leaves mostly finely tubercled by cystoliths located in the mesophyll. Inflorescences axillary or cauliflorous, panicle-like, racemose, umbellate (in Africa) or spicate; bracts narrowly ovate or scale-like, in Opilia peltate, often early caducous. Flowers small, (3—) 4—5) (—6)-merous, mainly bisexual, sometimes unisexual and plants then dioecious ( Gjellerupia, Melientha, and Agonandra) or gynodioecious (Champereia). Perianth with valvate, free or sometimes partly united tepals (in ♀ flowers of Gjellerupia wanting). Stamens as many as and opposite to the tepals (in ♀ flowers only small staminodes); anthers introrse, 2-celled, longitudinally dehiscent. Disk intrastaminal, lobed (lobes alternating with the stamens), annular, or cupular. Ovary superior, 1-celled; style short or none, stigma entire or shallowly lobed. Ovule 1, pendulous from the apex of a central placenta, anatropous, unitegmic and tenuinucellar. Fruit drupaceous, pericarp rather thin, mesocarp ± fleshy-juicy, endocarp woody or crustaceous. Seed large, conform to the drupe, without testa; hilum basal, often in a funnel-shaped cavity. Embryo terete, embedded in rich, oily endosperm, nearly as long as the seed or shorter, with 3—4 linear cotyledons, radicle often very short. Distribution. There are 9 genera with about 30 spp., widespread in the tropics. Rhopalopilia is restricted to Africa and Madagascar, Agonandra to South and Central America. In Malesia: 7 genera, 5 of these only known from the eastern Old World (1 endemic: Gjellerupia in New Guinea); Opilia and Urobotrya occur also in tropical Africa.

Description: Monoecious, medium-sized to very large trees (rarely shrubby in very exposed situations). Either four independent cotyledons or two fused pairs (which may be retained in the seed after germination). The growing point of foliage shoots quite distinct between the two genera, being just a few highly reduced leaves in Araucaria and a highly organized bud formed of overlapping scales in Agathis. The leaves vary from scales or needles to broad leathery forms with many parallel veins sometimes on the same plant at different stages of growth. Pollen produced in cylindrical cones from one to as much as twenty cm long with numerous pedunculate spirally placed microsporophylls each with several to many pendent elongated pollen sacs attached to the lower side of an enlarged shieldlike apex which also projects apically more or less overlapping the adjacent microsporophylls. Pollen cones solitary, terminal or lateral, on branches separate from those bearing seed cones, subtended by a cluster of more or less modified leaves in the form of scales, deciduous when mature. Pollen globular, without ‘wings’. Seeds produced in large, well-formed cones which disintegrate when mature, dispensing the seeds in most cases with the help of wing-like structures; the seed cone terminal on a robust shoot or peduncle with more or less modified leaves that change in a brief transition zone at the base of the cone into cone bracts, formed of numerous spirally-placed bract complexes, usually maturing in the second year. Individual seed cone bract leathery or woody and fused with the fertile scale which bears one large inverted seed on its upper surface. Distribution. The 40 species in two genera are well represented in Malesia (13 spp.) and extend eastward and southward into Fiji, New Caledonia (18 spp.), Australia, and New Zealand, with 2 spp. also in the cooler parts of South America, giving the family a distinct Antarctic relationship. Only one species of Araucaria (in South America) occurs completely outside of the tropics, while the majority of the species in the family belong in the lowland tropics and others grow in the tropical highlands.

Description: Small trees, mostly deciduous, bark gummy, wood soft, roots thickened, pungent; trunk often inflated. Leaves spread, imperfectly 2—4-imparipinnate; tissue with myrosin cells; pinnae opposite, provided with stipitate glands at the base of the petiolules and pinnae. Leaflets small, opposite, entire, all articulated. Stipules represented by blunt knobs. Flowers bisexual, zygomorphic, white (or yellow streaked red), in axillary panicles. Calyx tube short, as a hypanthium; lobes 5 imbricate, spreading or reflexed, separately dropping. Petals 5 free, anterior one largest and erect, others reflexed, posterior smallest. Disk lining the calyx tube, with a short free margin bearing the androecium. Perfect stamens 5 epipetalous; anthers dorsifixed, 1-celled, oblong, when lengthwise opened broader. Staminodes 5, subulate, with or without rudimentary anthers. Ovary superior, shortly stalked, 1-celled with 3 parietal placentas. Style filiform, stigma small. Ovules ~, in 2 series on each placenta. Capsule linear, beaked, 3—6-angled; valves thick, spongy, on the inside with pitted cavities in 1 row along the median line. Seeds 3-winged (or exalate), body roundish large. Embryo exalbuminous, straight, containing oil. Distr. Ca 10 spp., confined to the semi-arid countries of Somaliland, Madagascar, SW. Africa, NE. Africa, Asia Minor, 2 spp. in India.

Description: Small trees, shrubs or twining woody plants, rarely herbs; branches terete. Glands present in various parts. Indumentum consisting of simple hairs, or in Viburnum sometimes lepidote; glandular hairs mostly present. Stems often pithy. Leaves decussate, simple or deeply divided (Sambucus), sometimes provided with pitted or cup-shaped glands exuding resin. Stipules absent or very small. Flowers ♀, actinomorphic or zygomorphic, mostly cymosely arranged, 4—5-merous; outer flowers in an inflorescence sometimes differing from the normal ones, rarely ( Sambucus p.p.) some fls aborted into extra-floral nectaries. Calyx adnate to the ovary, (4—)5-fid or -toothed, mostly constricted below the limb; sepals often enlarged in fruit. Corolla epigynous, gamopetalous, sometimes 2-lipped, lobes mostly imbricate in bud. Stamens inserted on the corolla tube, alternating with the lobes, extrorse or introrse. Anthers free, 2-celled, dorsifixed, versatile, cells parallel, opening lengthwise, mostly introrse; filaments sometimes reflexed or curved in bud. Ovary inferior, 1-(2-)3-5(-8)-celled, in fruit cells sometimes partly abortive. Style terminal, often slender with one knoblike stigma, or 3 short partly connate styles. Ovules 1(-~), pendulous or axile. Fruit a drupe or berry, rarely a capsule. Seeds often only one per fruit, often with bony testa. Endosperm copious, sometimes ruminate; embryo straight, often small and linear, axial, cotyledons oval or oblong. Distr. Ca 10-14 genera, mainly distributed on the N. hemisphere, in the tropics mostly confined to the mountains, on the S. hemisphere only Viburnum and Sambucus, an endemic genus in New Zealand, two monotypic endemic genera in New Caledonia, in Australia only Sambucus in the eastern part.

Description: Annual or perennial herbs or shrubs, often fleshy, glabrous, papillate or hairy. Leaves opposite or alternate, exstipulate, sometimes seemingly wanting, stalked or sessile, entire, dentate-serrate-lobed or irregularly gashed. Flowers solitary, 2—3-nate or glomerate, usually sessile, either axillary or in terminal or axillary dense or interrupted spikes or panicles, ♀ or unisexual, monochlamydous, rarely achlamydous, small; bracts present or absent, usually small, rarely leafy. Perianth herbaceous or sometimes scarious, rarely (in ♀) absent, 3—5-partite with (in bud) imbricate segments, or sometimes almost entirely gamophyllous and then shortly lacerate-dentate or unilaterally cleft, persistent, after anthesis accrescent or not. Stamens often the same number as tepals and opposite to them, sometimes fewer, usually inserted on or near base of perianth; filaments free or shortly connate; anthers dorsifixed or inserted in a basal cleft, 2-celled (4-locellate); cells bursting longitudinally. Ovary free or at the base adnate to the perianth, 1-celled; ovule 1, basal, sessile and erect or suspended from a funicle; styles or stigmas 2-5, linear. Utricle either enclosed by the perianth or not, indehiscent or rarely operculate; seed erect, oblique or horizontal, usually compressed; endosperm mostly present, peripheral, surrounding the embryo; embryo annular or spirally twisted. Distr. Species numerous, inhabitants of the temperate and tropical zones of both hemispheres.

Description: Delicate, annual or perennial herbs, aquatic and then either entirely submersed, or floating in the upper part, or, in humid localities, not rarely terrestrial and creeping, with slender stems. Leaves opposite, at the summits of floating stems often spuriously rosulate, exstipulate, small, linear, elliptic, oblong or spathulate, entire, herbaceous, in the Mal. sp. triplenerved. Flowers minute, unisexual, axillary, solitary or rarely one ♂ and one ♀ flower from the same axil, often with 2 caducous, transversal, opposite, tender concave bracts. Calyx and corolla absent, ♂: Stamen 1; filament thin, anther 2-celled, cells bursting lengthwise, the slits becoming confluent at the top. ♀: Ovary sessile or subsessile, 4-lobed, 4-celled. Ovule solitary in each cell, pendulous from the top of the cavity. Styles 2, free, often long, papillose. Fruit 4-lobed, with longitudinally margined or winged lobes. Testa membranous; endosperm fleshy; embryo terete, straight. Distr. Only genus in the family, worldwide distributed, not yet known from S. Africa and in various regions scarce, in Malaysia apparently very rare, the only record proving its being indigenous is from the New Guinean highlands. Because of their small size terrestrial forms are easily overlooked.

Description: Many botanists must have wondered why as yet no volume of Flora Malesiana was dedicated to the outstanding botanist Carl Ludwig Blume, undisputed pioneer in planning the compilation of a ‘Flora Malesiana’. The writing of this Dedication would have been greatly facilitated if a full biography of BLUME had been existent, but none is available; there is not even a bibliography of his works. Only recently, in 1979, two biographical attempts were made, by J. MACLEAN and by A. DEN OUDEN, but only for the period 1820-1832; together with other biographical and obituary notes they are here assembled in Appendix B. I have also compiled a bibliography: Appendix A.²

Description: Trees (or shrubs), often deciduous, producing gum and an orange juice. Leaves spread, palmatilobed, often with domatia in the axils of the main ribs; stipules caducous. Flowers actinomorphic, bisexual, showy, mostly golden-yellow, paniculate or racemose. Sepals 5 imbricate. Petals 5, imbricate or contorted, emarginate. Stamens ~, with free filaments, equal or subequal; anthers 2-celled, linear, basifixed, opening by introrse, short, often confluent pore-like slits. Ovary 1-celled with laminal placentas projecting into the cell, or perfectly or imperfectly 3-celled, the upper portion remaining 1-celled; ovules ~, style simple, stigma punctiform. Capsule 3—5-valved, valves of the endocarp separating from and alternating with those of the pericarp. Seeds covered by woolly hairs, mostly cochleate-reniform; endosperm copious, rich in oil; embryo large, conforming to the shape of the seed; cotyledons broad. Distr. Ca 15 spp., mostly in trop. and subtropical America, some in trop. Africa and SE. Asia, 3 species in N. Australia, rare in Malaysia; G. gillivrayi is possibly the only native Malaysian species. LAM assumed the genus to belong to the ‘antarctic’ type(Blumea 1 (1935) 135), but it is manifestly peri-tropical.

Description: Evergreen, glabrous trees or shrubs, without resin-tubes. Leaves spread, simple, entire, more or less crowded towards the ends of the shoots, shining, exstipulate; midrib sulcate; shoots with perular terminal buds. Branches often in pseudowhorls. Inflorescences terminal, sometimes lateral, generally not exceeding the leaves. Flowers on the ultimate axis in fascicles of 3, towards the end solitary, pedicellate, bracteate. Calyx deeply 5-lobed, fleshy, persistent, petaloid, lobes inequal, concave, imbricate, 2 outermost smallest. Petals 5, thinner than the sepals, inserted at the margin of the disk-like receptacle. Stamens 5, attached to the base of the petals; filaments flattened or terete, slightly thickened towards the base; anthers dorsifixed, dehiscing lengthwise, intrors. Staminodes petaloid, dentate in the upper half, top mostly pointed, alternating with the petals. Disk glands 5, ovoid to ellipsoid, epistaminodial. Ovary ovoid, originally 2-celled, one cell soon abortive. Styles 1-2; stigma punctiform. Ovule 1, pendulous, anatropous. Fruit drupaceous, or a nut, with fibrous endocarp. Testa membranous; cotyledons planoconvex; albumen absent. Distr. Four spp., one each in New Zealand and adjacent islands, N. Caledonia, the New Hebrides, and N. Queensland & E. Malaysia.

Description: Mostly perennial, paludose, grass-like herbs with fibrous roots; stembase very rarely thickened, often profusely producing shoots. Leaves basal, distichous on each shoot, ensiform, linear or filiform, sometimes twisted; sheaths with a membranous margin (in Mal. spp.) producing mucilage (?always), with or without a short ligule; limb glabrous or with numerous, small hard papillae, sometimes with a stout nerve in either margin. Flowers ♀♂, in terminal, few- to many-flowered heads, 3-merous, yellow to white, ephemeral, each in the axil of a conspicuous bract; bracts conchate, imbricate, spirally arranged, lower ones sterile; one to few flowers simultaneously in anthesis. Peduncles scape-like, terete to compressed, sometimes winged or ribbed, glabrous or with numerous hard papillae, at the base with some sheaths provided with a short limb. Bracts entire, ciliate, fimbriate or lacerate, with one complete main nerve and some complete or incomplete longitudinal secondary (descending) nerves, in the apical part mostly with a small minutely-papillose field. Calyx zygomorphic; lateral sepals navicular, with entire, dentate or ciliate crest, wings membranous, entire, glabrous or ciliate; median sepal membranous, spathelliform or cap-shaped, enveloping the corolla, mostly obovate, 1-3(-5)-nerved, pushed out by the corolla in anthesis(?always). Corolla actinomorphic, ephemeral; petals with an orbicular to obovate limb and a long, narrow claw, free, cohering mutually or by the staminodes. Stamens mostly 3 fertile epipetalous inserted on the petals and 3 alternating staminodes, staminodes rarely absent, or all stamens fertile; filaments short; anthers basifix, dehiscing lengthwise extrorsely. Ovary superior, sessile to stipitate (in Australian spp. sometimes with 3 hard swellings at the top), 1- or 3-celled, or incompletely 3-celled. Placentas parietal, central, or basal, with ~ ovules; styles filiform, apex 3-fid, stigmas mostly capitate. Fruit shape similar to that of the ovary but larger, loculicidally 3-valved. Seeds ellipsoid to obovoid, often ribbed, with a long funicle. Distr. Xyridaceae are confined to the tropics throughout the world including the southern parts of North America; east of Malaysia and Australia hitherto only recorded from the Patau group (Korror) and New Caledonia.

Description: The Flora Malesiana is not preceded by a general key enabling one to identify any unknown native or wild plant to the family or genus to which it belongs. This is certainly a serious lack and presents a formidable handicap to inexperienced taxonomists in rapid naming current collections. However, there are several forcing arguments for omitting—at present—such an attempt which in itself would present no facile task, and could be accomplished only by a taxonomist thoroughly acquainted with the Malaysian flora. One could of course use some world key as a basis and cut out the entries leading to genera or families not represented in the Malaysian flora, but this procedure would be unsatisfactory, specially as these world keys make little use of vegetative characters; the latter appear to me very important specially in the earlier forks of the keys.

Description: Annual or perennial, unarmed or spinous, bitter herbs or undershrubs, often glandular-hairy. Stem terete, farctate, with a peripheral whorl of air-vessels. Leaves spread, simple, entire, exstipulate. Flowers ♀, actinomorphic, solitary, opposite or between the leaves, or by stunting of the leaves, more or less arranged in a racemiform or paniculiform inflorescence, distinctly pedicelled, lilac blue. Calyx persistent, 5-partite to near the base, segments lanceolate, imbricate in bud, after anthesis not or hardly accrescent. Corolla gamopetalous, deeply 5-partite; limb rotate; segments imbricate in bud, oval, obtuse. Stamens 5, free, inserted in the throat of the corolla, alternating with the segments; filaments filiform from a broadened base, glabrous or papillate; anthers 2-celled, bifid at the base and apex, opening lengthwise. Disk absent. Ovary superior, 2- (rarely 3-, very rarely more-) celled; placentas adnate to the dissepiment, spongy, entire or in cross-section bifid; styles 2 (rarely 3 or more), free; stigmas capitate-clavate. Ovules ~. Capsule globose or ellipsoid, loculicid, or both loculicid and septicid, 2(rarely more)-valved, or bursting irregularly. Seeds ~, very small, longitudinally ribbed; endosperm small, straight. Distr. Species ± 20, in the tropics of both hemispheres; in Malaysia 2, of which one indigenous, the other introduced and naturalized in Java.

Description: Rhizomes (rarely spiny) producing annual, mostly twining shoots, in Malaysia twining either to the right (fig. 4c) or the left (fig. 4a). Stems consisting of a main stem and sterile branches, both bearing leafless flowering axes. Leaves petiolate, generally cordate, simple and entire or palmately lobed, or palmately compound, except in the latter triplinerved; apex generally glandular, developed before the blade (forerunner tip); blade usually glandular on the lower side chiefly towards the base. Flowers hermaphrodite or dioecious, ♀ with staminodes, ♂ without even a rudimentary ovary, actinomorphic, 3-merous, mostly inconspicuous and greenish, ♂ often massed together and scented. Tepals in two whorls of 3. Stamens in 2 whorls of 3, the inner sometimes sterile; anthers usually introrse. Torus an urceolate, perianthoid chamber in Stenomeris, a saucer or cup in many spp. of Dioscorea, fleshy in Dioscorea § Enantiophyllum, in some spp. enlarged into a cone making the stamens appear to be connate. Style 1 with 3 bifid stigmas. Ovary 3-locular, inferior, sometimes separated from the perianth by a constriction. Ovules 2 in each cell or ~ (in Stenomeris), anatropous. Fruit a capsule, but it breaks up rather than dehisces in Trichopus. Seeds winged or wingless (in Trichopus); endosperm horny, embryo in a marginal pocket. Distr. Ca 9 genera and about 600 spp. (Dioscorea large, the other genera small or monotypic). Pantropic with considerable extensions into temperate regions. The Stenomerideae and Trichopodeae are restricted to the warm humid regions where Nepenthes grows and their geologic history must have been that of Nepenthes: they may be regarded as the survivors of the hermaphrodite ancestry of the Dioscoreeae.

Description: Herbs or shrubs, sometimes parasitic, usually with twining stems, occasionally prostrate or creeping, or erect, very rarely trees, often with milky juice. Leaves mostly spirally arranged, in parasitic species absent or nearly so, usually petioled; petiole sometimes with extra-floral nectaries. Stipules absent, pseudostipules (leaves of axillary shoot) rarely present. Inflorescences mostly cymose, one- to many-flowered, with mostly opposite or subopposite bracts at the base of the cymes or under the solitary flowers; rarely racemose. Flowers generally hermaphrodite, actinomorphic, rarely slightly zygomorphic, usually 5-merous, rarely 4-merous, various in size and colour, often showy. Sepals usually free, imbricate, with quincuncial aestivation, often persistent, sometimes accrescent in fruit. Corolla sympetalous, of various shapes, often funnel-shaped or campanulate, more rarely rotate, salver-shaped or urceolate; the limb nearly entire or more or less deeply lobed, often contorted-plicate in bud, or valvate or induplicate-valvate. Stamens isomerous, alternating with the corolla-lobes, adnate to the corolla, with usually slender, often filiform filaments and introrse or laterally and longitudinally dehiscing anthers. Pollen smooth or spinulose. Disk mostly present, annular or cupular. Ovary superior, mostly of 2 carpels, 2- or 1-celled, sometimes 4-celled by development of accessory partitions, rarely of 3 carpels and 3-celled; ovules 2 in each carpel, sessile, erect, anatropous. Style 1, often filiform, simple or forked, or 2 free styles, rarely very short or absent. Stigma entire or 2-lobed, rarely 3-lobed, or stigmas 2-4, of various shape, globular or ellipsoid to filiform, sometimes applanate, rarely peltate, kidney-shaped, conical or funnel-shaped. Fruit a capsule dehiscing by valves or circumscissile or irregularly dehiscing, rarely a berry or nut-like. Seeds as many as ovules or fewer; endosperm cartilaginous; cotyledons generally folded, sometimes obscure or absent. Distr. Ca 55 genera, with ca 1650 spp., widely distributed in the tropical, subtropical and temperate regions of both hemispheres; the greater part of the species in the tropics and subtropics of America and Asia. The larger genera Cuscuta (ca 165 spp.), Convolvulus (ca 250 spp.) and Ipomoea (ca 500 spp.) nearly throughout the range of the family but Convolvulus more in the temperate parts and Ipomoea more in the tropics and subtropics. Other large genera as Evolvulus (ca 100 spp.) and Jacquemontia (ca 120 spp.) nearly confined to America. Argyreia (ca 90 spp.) confined to tropical Asia. Malaysia, and a single sp. in Australia, and Merremia (ca 80 spp.) circumtropical. Several monotypic or small genera in E. Africa, Madagascar, and Australia.

Description: Erect or straggling herbs, shrubs or trees, sometimes monoecious or dioecious, the herbs sometimes rhizomatous; branches sometimes jointed at the nodes, sometimes without vessels ( Sarcandra). Leaves simple, decussate or sometimes whorled in fours, serrate, crenate or dentate, the teeth often thickened at the apex, penninerved, usually petiolate; petioles more or less connected at the base at least by a transverse line or connate into a distinct sheath; in Ascarina often alternating with leafless internodes which have the petiolar sheath; stipules minute to fairly conspicuous, subulate, borne on the petiole bases or sheath, occasionally pectinate. Flowers much reduced, without perianth, fully unisexual or essentially bisexual with the reduced anther-bearing organ adnate to the side of the ovary; arranged in spicate, paniculate, or capitate axillary or terminal inflorescences. — Male flowers bracteate or not, apparently consisting of 1—5 stamens, or in Hedyosmum consisting of numerous anthers in a cone-like structure; if 3 then the whole forming a fused 3-lobed organ sometimes enveloping the female flower by its edges, the central anther with 2 or aborted loculi and the laterals with single loculi, simply lobed or with connectives slightly to considerably produced so that the whole organ is 3-fingered; if with only 2 anther locelli then these on either side of a thickened filament plus connective. — Female flowers naked or enclosed by a cupular bract, the perianth adnate to the ovary, often minutely or shortly dentate at the apex and the ovary thus inferior; ovary 1-locular; stigma sessile or style short; truncate, 2-lipped, depressed or subcapitate (or horseshoe-shaped in one species), rarely linear or clavate. Ovule solitary, orthotropous, pendulous, bitegmic and crassinucellate. Drupes fleshy, small, ovoid or globose, sometimes more or less 3-sided in Hedyosmum, free or united into a mass by the bracts; endocarp hardened and crustaceous. Seeds subglobose, exarillate, with copious fleshy or oily endosperm and minute embryo, the cotyledons divaricate or scarcely formed. Distribution. Four genera with about 80 species. Since VESTER’S (1940) small-scale map the family (Ascarina) has been found in Madagascar. It is mainly tropical but Ascarina extends south to North Island of New Zealand (fig. 6) and Chloranthus and Sarcandra extend north to Japan, China, Korea and the eastern U.S.S.R. (Ussuri).

Description: It is not without some pride and much satisfaction that the present volume, fourth planned in the series, second in sequence of publication, is brought to a successful end. Satisfaction I feel through the fact that the scheme and aim of this work is not only understood by the scientific-botanical world, but has also been accepted in the administrative world: Notwithstanding the long term scope of the work, the High Government of the Republic of Indonesia, having realized the essential value of basic scientific work in the natural sciences for the welfare of the future generations of its young nation, has been instrumental in authorizing the Director of Kebun Raya Indonesia (Botanic Gardens of Indonesia, Bogor) to create a Flora Malesiana Foundation. Sponsored by the Indonesian Government, this Foundation knits together the work and interest of the Herbarium Bogoriense of Kebun Raya Indonesia and the Netherlands Rijksherbarium at Leyden, the direction of which have officially agreed to a long-range close co-operation.

Description: Halophobous, aquatic or palustrial perennial herbs, rooting in the mud or freefloating. Stem erect or floating, solid, with numerous air-chambers as are the petioles. Leaves rosulate or alternate, or solitary at the top of the stem, emersed, floating or submerged, broad or narrow, curvinerved (when emersed); petioles sheathing at the base. Flowers ♀, ephemerous, mostly in racemiform, spiciform, subumbelliform or paniculiform inflorescences which are subtended by 1-2 spathelike or tubular leaf-sheaths, rarely solitary or pairwise in the leaf-axils. Bracts minute or absent. Flowers often simultaneously or centrifugally expanding. Perianth choriphyllous or gamophyllous, 6-merous, actinomorphic or zygomorphic, blue or lilac, rarely yellow, after anthesis marcescent and tightly including the ovary or the fruit. Stamens 6 or 3, rarely 1, on the base, in the tube or in the throat of the perianth, often unequal; filaments free; anthers 2-celled, cells bursting lengthwise, rarely opening by pores. Ovary superior, sessile, 3-celled, with axile placentas or 1-celled with 3 parietal or with 1 apical placenta. Ovules numerous or 1 and then pendulous from the apex of the cell. Style 1; stigma entire or minutely 3-lobed. Fruit a 3-valved capsule or indehiscent. Seed(s) longitudinally ribbed. Embryo central, terete, straight, hardly shorter than the copious, mealy endosperm. Distr. About 8 small genera and ± 25 species, 6 genera confined to the New World, one in Madagascar, one widely distributed in the Old World; in Malaysia one native genus, one introduced and abundantly naturalized, and one occasionally cultivated as an ornamental.

Description: Trees or shrubs (or rarely suffrutices outside Malesia). Leaves simple, alternate, often coriaceous, glabrous or with an indumentum on undersurface, margin entire; petioles often with 2 lateral glands. Stipules 2, minute and caducous to large and persistent, usually linear-lanceolate. Inflorescence racemose, paniculate or cymose; flowers bracteate and usually bibracteolate; bracts and bracteoles small and caducous or larger and enclosing flower or groups of flowers and persistent. Flowers actinomorphic to zygomorphic, hermaphrodite or rarely polygamous, markedly perigynous. Receptacle campanulate to cylindrical or rarely flattened cupuliforum, often gibbous at base; calyx lobes 5, imbricate, often unequal, erect or reflexed. Petals 5 (absent in some Neotropical species), inserted on margin of disk, commonly unequal, imbricate, deciduous, rarely clawed. Stamens indefinite, 2—60 (to 300 in Neotropics), inserted on margin of the disk, in a complete circle or unilateral, all fertile or some without anthers and often reduced to small tooth-like staminodes; filaments filiform, free or ligulately connate, short and included to long and far exserted; anthers small, 2-locular, longitudinally dehiscent, glabrous or rarely pubescent. Ovary basically of three carpels but usually with only one developed, the other two aborted or vestigial, variously attached to (the base, middle or mouth of) receptacle, usually sessile or with short gynophore, pubescent or villous; ovary unilocular with two ovules or bilocular with one ovule in each locule. Ovules erect, with micropyle at base (epitropous). Style filiform, basally attached; stigma 3-lobed or truncate. Fruit a fleshy or dry drupe of varied size, interior often densely hairy; endocarp much varied, thick or thin, fibrous or bony, often with a special mechanism for seedling escape. Seed erect, exalbuminous, the testa membraneous; cotyledons amygdaloid, plano-convex, fleshy, sometimes ruminate. Germination hypogeal with the first leaves opposite or alternate or epigeal with opposite first leaves. An extensive review of the generic limits of the family has been published: G.T. PRANCE & F. WHITE, The genera of Chrysobalanaceae: a study in practical and theoretical taxonomy and its relevance to evolutionary biology, Phil. Trans. Roy. Soc. London 320 (1988) 1—184. This contains full details of taxonomic history, morphology, anatomy, pollen, ecology and distribution of the family. A condensed version of these subjects is given here. Details of the Neotropical members of the family are given in: G.T. PRANCE, Chrysobalanaceae, Flora Neotropica 9 (1972) 1—410. The African members of the family were treated in: F. WHITE, The taxonomy, ecology and chorology of African Chrysobalanaceae (excluding Acioa), Bull. Jard. Bot. Nat. Belg. 46 (1976) 265—350.

Description: Erect tall annual, usually branched. Leaves simple, with 2 free stipules, in the lower part of the stem opposite, in the higher part spirally arranged, long-petioled, palmate, 3—11-foliolate. Flowers (♂) (♀) or mostly (♂♀). Male flowers in short, dense cymes, which are united into lax, foliate, terminal panicles, very shortly pedicelled. Tepals 5, free, oblong, membranous, imbricate. Stamens 5, epitepalous; filaments erect and short in bud, linear, with a narrowed apex; anthers comparatively large, basifixed, 2-celled, cells opening longitudinally, rudimentary ovary absent. Female flowers solitary in the axil of a small, primary, membranous, entire bract closely enveloping the ovary, each enveloped by a spathaceous, conspicuous, acuminate, secondary bract. Perianth absent. Ovary sessile, 1-celled; style central; stigmas 2, sessile, long, filiform, caducous. Ovule solitary, pendulous. Achene closely enveloped by the much enlarged, secondary bract, broadly oval, with a concave rimmed base, much compressed, faintly keeled on the lateral margins; pericarp smooth, hard, crustaceous, easily splitting into two halves; albumen unilateral, scanty, fleshy; embryo large, horseshoe-shaped; cotyledons large; radicle long. Distr. Monotypic, native of Central Asia, cultivated in tropical Asia, naturalized in N. America.

Description: Small trees or erect shrubs. Leaves spirally arranged, simple, petioled, entire, palmatinerved, densely red-dotted. Stipules small, very caducous. Flowers in terminal corymbs or panicles, actinomorphic, ♀, rather large. Pedicel with 5-6 apical glands. Sepals 4-5, free, imbricate in bud, falling off as soon as the flower expands. Petals 4-7, free, imbricate in bud. Stamens numerous, inserted on an annular hypogynous disk; filaments thin, free; anthers horseshoe-shaped, passing over the top of the filament and with both ends closely applied to i , 2-celled; cells opening in the middle (on the top of the filament) by short slits which unite into a spuriously apical pore. Ovary superior, usually bristly, 1-celled, with 2 opposite parietal slightly intruding placentas. Style 1, sinuous, rather thick; stigma 2-dentate. Ovules very numerous. Capsule compressed contrary to the placentas, usually softly prickly, rarely smooth, loculicidally bivalved; endocarp membranous, separating from the valves. Seeds numerous, obovoid, angular; testa fleshy, very densely studded with small, round, red, sessile glands; albumen well-developed, not oil-containing; embryo rather large. Distr. Monotypic, native and cultivated in tropical America; cultivated in many other tropical countries.

Description: Annual (?)laticiferous herbs, with the habit of Phytolacca. Stem erect, somewhat succulent. Leaves spirally arranged, simple, entire, exstipulate. Inflorescences terminal, densely spicate, acropetal. Flowers subtended by a bract and two bracteoles, bisexual, actinomorphic. Calyx tube adnate to the ovary; segments 5, united below, imbricate, connivent, persistent. Corolla campanulate-urceolate, perigynous; lobes 5, imbricate. Stamens 5, epipetalous, alternating with the corolla lobes; filaments short; anthers rounded, 2-locular, dehiscing longitudinally. Ovary semi-inferior, 2-locular; style short, stigma capitate; ovules attached to large spongy stipitate axile placentas. Capsule cuneate-obconic, 2-locular, membranous, circumscissile; seeds ~, minute, oblong, rugose-costate, albumen very scanty or none (?); embryo axile, straight, subterete. Distr. Mono-generic, almost pantropical.

Description: Submerged, rootless, monoecious freshwater plants. Leaves verticillate, 2-4 times forked, segments linear dentate. Flowers actinomorphic, solitary, axillary, unisexual. Perianth valvate, segments 9-12, persistent, narrow. ♂: stamens 8-24; anthers nearly sessile rather broad, connective pointed, the 2 cells mostly crowned by a minute bristle; ovary rudiment absent. ♀: ovary superior, sessile, 1-celled with 1 ovule; style persistent, subulate, sulcate towards the apex; stamen rudiments absent. Fruit oblong, compressed, warty, not dehiscent, near the base with 2 straight or curved soft spines, or unarmed. Distr. Ca 2 spp., both ubiquitous.

Description: Annual or perennial, saprophytic or autotrophic herbs; the saprophytic species often colourless. Leaves usually spread or alternate, entire, simple, without stipules; non-saprophytic species with a radical rosette of linear leaves; stem leaves often reduced to small scales; sometimes the basal part of the stem provided with many decurrent, grass-like leaves. Flowers ♀♂, usually actinomorphic, solitary or in capitate or cymose inflorescences. Perianth corolline; limb consisting of 2 whorls; tube sometimes 3-winged. Anthers 3, subsessile in the perianth throat and dehiscing laterally with horizontal slits,or 6, hanging down in the perianth tube and dehiscing with longitudinal slits. Connective large, often appendiculate. Style filiform or shortly cylindrical or conical. Stigmas 3, sometimes connate. Ovary inferior, 1-celled with parietal placentation, or 3-celled with axile placentation. Ovules ~, anatropous, with 2 integuments; funicles often rather long. Fruit usually capsular, sometimes fleshy, crowned by the persistent perianth tube and the style, or by a thickened persistent basal ring of the perianth tube, dehiscing irregularly or with transverse slits at the top. Seeds ~, small, subglobose to linear, sometimes with loose, reticulate testa, with endosperm. Distr. About 125 species, widely distributed in the tropics of both hemispheres, also in subtropical America, Chicago area, Moçambique, Southern China, Japan, Southern Australia, New Zealand and Tasmania. As many species are rare, it is possible that only a part of their area is known. Most of them are found in moist regions. Among the autotrophic Malaysian Burmanniaceae there are 3 rather common species which are widely spread, viz Burmannia coelestis, B. disticha and B. longifolia. The latter two are absent from Java and the Lesser Sunda Islands, the former occurs in Java proper only in its western part. Of the saprophytic Malaysian species only 3 have been often collected, viz Burmannia championii, B. lutescens, and Gymnosiphon affinis.

Description: Trees, shrubs or lianas, rarely subherbaceous. Glands (in Mal. spp.) often present on the leaf-bases or petioles, and in lower marginal crenations. Indumentum of simple hairs, glandular hairs or multicellular hairs secreting calcium oxalate and forming scales, or present beneath the cuticle making the surface of the leaf minutely verruculose and sometimes pellucid-punctate. Leaves opposite, verticillate, spiral, or alternate, petioled (rarely sessile), exstipulate, simple, almost always entire. Flowers ♀♂ ♀♂ or ♀♂ and ♂ in the same inflorescences, usually protogynous, usually actinomorphic, rarely slightly zygomorphic, in axillary or extra-axillary elongated or subcapitate spikes or racemes or in terminal and sometimes axillary panicles. Receptacle (calyx-tube) usually in two distinct parts, the lower receptacle surrounding and adnate to the inferior ovary and the upper receptacle produced beyond to form a short or long tube terminating in the calyx-lobes, the latter sometimes poorly developed. Calyx-lobes 4 or 5 (rarely 6-8) or almost absent, sometimes accrescent ( Calycopteris). Petals 4 or 5 or absent, conspicuous or sometimes very small, inserted near the mouth of the upper receptacle. Stamens usually twice as many as the petals, borne inside the upper receptacle usually in two series, exserted or included; anthers dorsifixed, usually versatile (or rarely adnate to the filaments). Disk intrastaminal, usually present, hairy or glabrous. Style usually free (attached for part of its length to the upper receptacle in Quisqualis). Ovary inferior (semi-inferior in the West-African genus Strephonema), unilocular, with usually 2 (sometimes 2-6) pendulous, anatropous ovules of which only 1 usually developes. Fruit (botanically a pseudocarp) very variable in size and shape, fleshy or dry, usually indehiscent, often variously winged or ridged, 1-seeded. Albumen absent. Distr. 18 genera with c. 450 spp. in the tropics and subtropics: 2 are circumtropical ( Combretum and Terminalia), and are much the largest genera, 1 is confined to North Australia and Queensland (Macropteranthes), 2 confined to tropical Asia ( Finetia and Calycopteris) , 3 occur in Asia and Africa (Anogeissus, Lumnitzera, and Quisqualis), 1 is confined to Madagascar (Calopyxis), 3 are confined to tropical Africa (Guiera, Pteleopsis and Strephonema), 2 occur in tropical Africa and tropical America (Conocarpus and Laguncularia) and the remaining four ( Buchenavia, Bucida, Ramatuela and Thiloa) are confined to tropical and subtropical America.

Description: For various reasons the space occupied by pre-Linnean Malaysian phytography in this concise history seems too large and out of proportion in comparison to the survey of post-Linnean work. Modern plant description, though based on, and derived from, ancient beginnings and traditions, maintains but slender contacts with plant sciences earlier than the 18th century and it might claim to be allotted by far the larger space on account of its superior results, its greatly increased efficiency, its Consciousness of limitations and capabilities, its output, and its clearness of purpose. There exists, however, during the last decade, an increasing interest in the nearly forgotten botany of centuries long past, not only because of a certain taste for the quaint and attractive flavour of scientific efforts from minds so remote from our own, but also on account of a growing insight into the hidden springs of modern thought and method, which flow deeply, emerge unexpectedly, and appear to rise from distant roots. There is also, in connexion with this, the absorbing spectacle of discovery and of growth i.e. the development of a field of human culture that has bound devoted and excellent personalities in its service from the first glimmerings of our civilization.

Description: Perennial herbs, more commonly woody at the base, undershrubs or shrubs, erect, scrambling or scandent, sometimes high lianas. Rhizome not rarely tuberous. Branches often slightly swollen and jointed at nodes. Hairs simple, uni- or multicellular, short ones often with a hooked apex. Leaves simple, spiral or alternate, petioled (without an abscission zone), exstipulate; midrib usually prominent beneath, elevated or flat above; nervation commonly palmate, or pinnate, nerves often obliquely extending towards the margin. Flowers bisexual, actinomorphic or zygomorphic, solitary, fasciculate, or in axillary or cauligerous, racemose, paniculate or cymose inflorescences, usually only one or two flowers open at a time; bracts present and often persistent; pedicel often hardly distinct from the ovary. Calyx petaloid, gamosepalous, 3- (or 6-) lobed or 1-lipped; lobes valvate or induplicate. Petals (in Mal.) absent. Disk (?) 0, rarely present (e.g. a few Thottea spp.). Stamens 6 (4 or 5 in some extra-Mal. Aristolochia spp.) or 6—c. 36 (—46), in 1 whorl or in 2 (3 or 4) whorls (Thottea); filaments free or slightly mutually united at the base, and/or almost completely adnate to the style column to form a gynostemium; anthers free (Thottea) or dorsally united with the style column (Aristolochia), each consisting of 2 thecae with 4 pollen sacs, extrorse, rarely introrse (extra-Mal. spp.), dehiscing longitudinally. Ovary inferior (rarely half-inferior in extra-Mal. genera), 4—6-carpellate, 4—6-celled, syncarpous (or ± apocarpous in extra-Mal. Saruma); placentae parietal (distinct when young, then intruding and connivent axially, thus often seemingly axile); ovules usually many, anatropous, in 1 or 2 vertical rows in each locule of the ovary, horizontal or pendulous; style-column 3—many-lobed, sometimes some of the lobes redivided; stigmas or stigmatic tissue apical, lateral, or on the surface of style lobes. Fruits capsular or siliquiform (follicular or cocci in extra- Mal. genera), 4—6-celled; dehiscing apically towards the base (basipetal, e.g. Thottea) or basally towards the apex (acropetal, e.g. most Aristolochia); septicidal, rarely septifragal (some extra-Mai. Aristolochia) or bursting irregularly (extra-Mal. Asarum); rarely indehiscent (W. African Pararistolochia). Seeds many in each locule (1-seeded in extra-Mal. Euglypha), often coated with remains of placental tissue (membranous when dry), horizontal or pendulous, variously shaped; ovate, deltoid or triangular, flat, convex-concave, or longitudinally curved, or oblong (and triangular in cross-section), rugose, finely verrucose, or smooth, immarginate (Thottea; Aristolochia, p.p.) or winged (Aristolochia, p.p.); albumen fleshy, copious; embryo minute, cotyledons two, distinct. Distribution. There are 7 genera, Aristolochia worldwide, Asarum over the northern hemisphere, Thottea in continental Southeast Asia and Malesia, Pararistolochia in tropical Africa, and 3 monotypic genera, viz. Saruma in China, Holostylis and Euglypha in South America. As to number of species, Aristolochia is by far the largest with some 300 spp., largely concentrated in the New World, especially in Central and South America, in Malesia with 28 spp.; Asarum (incl Hexastylis and Heterotropa) with possibly some 70 spp. in northern temperate regions, Thottea with 26 spp., of which 22 in Malesia, and Pararistolochia with 12 spp. in West Africa.

Description: Scandent shrubs (often erect in youth), without resin; branches sympodial with a series of circinate woody hooks in one plane. Leaves spread, simple, entire, often rosette-crowded, cuneiform, penninervous, reticulate-veined, glabrous, both surfaces minutely pitted, each pit with a peltate small hair secreting a waxlike substance; petiole articulated, scar on the twigs often saddle-shaped; stipules absent. Flowers ♀♂, actinomorphic small. Inflor. few or several times dichotomous or spike-like, often provided with said hooks and single reduced bract-like leaves, branches often recurved. Pedicels articulated. Bracts with a glandular-thickened base, margin fimbriate-membranous. Calyx tube short, at length adnate to the base of the ovary; lobes 5 inequal imbricate, enlarged and wing-like in fruit. Petals 5, united at the base, slightly contorted in bud. Stamens mostly 10, rarely 5, the episepalous slightly longer. Filaments with broadened base; anthers basifixed, ± introrse to ± latrorse, 2-celled, opening lengthwise. Ovary for the greater part inferior, consisting of 3 carpels, 1-celled, protruding into a nippleshaped elongation bearing 3 articulated erect styles with a punctiform or horseshoe-shaped stigmatic apex; nipple enlarging in fruit. Ovule 1, basal, ascending, with 2 integuments. Nut not dehiscent, crowned by the enlarged calyx. Seed roundish with testa intruding between the cerebral-like folds of the endosperm. Exocarp leathery. Embryo straight, erect, obliquely placed; cotyledons diverging; hypocotyl rather thick. Distr. Disjunct, ca 3 spp. in trop. W. Africa, and 9 in SE. Asia, from the Deccan to Burma, Indochina, Hainan, S. China, the Malay Peninsula, Borneo and Sumatra (cf. fig. 2).

Description: Floating aquatic herbs with dimorphic leaves, submerged ones opposite pinnatifid rootlike, apical ones in a rosette, rhomboid, dentate, with spongy often inflated petiole, arranged in leaf-mosaic; stipules 4-8, minute. Flowers bisexual, small, solitary, axillary, short-pedicelled, 4-merous, white or lilac. Petals imbricate. Disk present. Ovary half-inferior with 1 style and 2-4 persistent sepals turning often to thorns or horns. Fruit mostly 1-celled, 1-seeded, shell bone-hard; thorns after withering often set with barbs at the apex. Seed often producing 2-5 free germ-stalks. Distr. Several species in the Old World, but not known from Australia.

Description: Priority of publication is internationally accepted as the basic principle of the ‘Rules of Botanical Nomenclature’. This has emphasized to a marked degree the importance of determining accurately the exact time when novelties are placed before the scientific public.

Description: Dioecious trees or shrubs. Leaves simple, scattered. Stipules O. Flowers unisexual, often in heads, in the axils of a bract and with 2 bracteoles. ♂: in axillary heads or short racemes; calyx entire or 5-toothed; petals 5, imbricate, often small, alternate with the calyx; stamens 8-16 in 2 alternating whorls; anthers small, dorsifixed with lateral lengthwise slits; disk pulvinate; style rudimentary. ♀: solitary, axillary or in 2-10-flowered heads; ovary inferior, 1-locular, connate with the 5-toothed or entire calyx; petals 5-8 often minute; stamens of inner whorl partly sterile, both petals and anthers soon dropping; style with 2 appressed later divergent often torulose branches stigmatose on their inside, brittle, often deficient in the herbarium. Ovule 1, hanging from the apex of the cell, anatropous with 2 integuments. Fruit drupaceous ovoid to oblong. Distr. Ca 6 spp., 4 in Atlantic N. America, 1 in China, 1 from India to W. Malaysia.

Description: Trees, rarely shrubs. Leaves simple, mostly glandular-punctate, exstipulate. Flowers ♀, actinomorphic, 5-merous. Calyx-tube short, tube (and usually segments) densely setulose-hairy within. Corolla represented by 7-40 deltoid to linear-subulate processes, rarely by a low entire annulus. Stamens 8-80; filaments free, short, slender; anthers hippocrepiform. Disk 0. Ovary (2-)3-5(-8)-locular; cells with one anatropous ovule pendulous from the apex. Style elongate, filiform, sometimes accompanied by ‘parastyles’ at the base; stigma small, capitate. Fruit a thick-walled, woody, dehiscent, 1—5-seeded capsule, or a thin-walled, (?) indehiscent, 1—2-seeded capsule. Seeds large, without chalazal fold, usually with aril. Endosperm 0. Distr. Almost confined to Malaysia, occurring in all parts of the archipelago except E. Java and the Lesser Sunda Isl.; found also in the Nicobar, Solomon and Fiji Islands. Genera 3. The greatest number of species is concentrated in Borneo, with apparently a marked inner centre of differentiation in the western part of the island. Fig. 1.

Description: Type material of Tulasnella cystidiophora Höhn. & Litsch. has been studied. The species is characterized by often moniliform gloeocystidia and clamp-less hyphae (at least in the subhymenium).

Description: A new species, Alstonia undulifolia Kochummen & Wong, is described from the Malay Peninsula. Two sections of the genus occur in the Malay Peninsula, Alstonia sect. Monuraspermum Mon. and Alstonia sect. Alstonia, the latter being the correct name for what was previously known as sect. Pala (Adr. Juss.) Benth. Various characteristics, including growth architecture, are examined for their usefulness in distinguishing these two sections of the genus. In comparing A. angustiloba Miq. and A. pneumatophora Berger, both of which have not been properly differentiated by characteristics of the reproductive organs, A. pneumatophora var. petiolata Mon. is reduced to synonymy under A. angustiloba. A key to the seven species of Alstonia native to the Malay Peninsula is provided.

Description: Revision of the Malesian species of the genus Steganthera, which centres in New Guinea; precursor to treatment in Flora Malesiana. There are 16 species accepted; 5 are described as new, 12 names are reduced, 3 are excluded and 9 are imperfectly known.

Description: In a recent thesis B.S. Fey (Zürich) has developed a new theory about the origin of the cupule in Fagaceae. He has concluded that the appendages (spines, lamellae, etc.) on the outside of the cupule are regularly arranged and that they reflect a condensation (concrescence) of a dichasial flower system, so that cupule and fruit(s) form together the representation of one ancestral inflorescence; the cupular appendages would then largely represent the bracts of the ancestral inflorescence. This stands in contrast with former opinions, in which the cupule was interpreted as of separate vegetative origin from the nut(s) which was (were) the remain (s) of the inflorescence.

Description: Recent studies in Sabah and Sarawak have demonstrated the presence of an undescribed species of Podocarpus.

Description: Pholidota kinabaluensis is transferred to the new monotypic genus Entomophobia. Coelogyne phaiostele, C. ridleyana, and Pholidota triloba are identical and transferred to the new genus Geesinkorchis, that also comprises the new species G. alaticallosa. The monotypic genus Sigmatochilus is reduced to Chelonistele, in which C. dentifera and C. lurida var. grandiflora are described as new. Chelonistele crassifolia is regarded as a variety of C. sulphurea.

Description: The genera Hunteria and Lepiniopsis of the family Apocynaceae are in Malesia represented by one species each. Distribution and ecology are cited in full.

Description: Five new species of Rafflesia (Rafflesiaceae) are described, while attention is drawn to a sixth, possibly also new one. A key to all recognized species is given.

Description: The morphology and leaf anatomy of Myxopyrum is described and a key to the species is given. Of the 15 species previously described four species and two subspecies are recognised: M. nervosum Bl. (synonyms M. horsfieldii, M. zippelii) with one subspecies coriaceum (Bl.) Kiew (synonym M. ellipticum), M. ovatum Hill (synonyms M. macrolobum, M. cordatum, M. philippinensis), M. pierrei Gagnep. (synonym M. hainanense) and M. smilacifolium Bl. (synonym M. serrulatum) with one subspecies confertum (Kerr) Kiew. Myxopyrum enerve Steen. is Chionanthus enerve (Steen.) Kiew. Descriptions for the extra-Malesian species, M. smilacifolium, is given.

Description: In subgenus Malachobatus twenty Malesian species are recognized, one of them ( Rubus moluccanus L.) with four varieties. Synonymy, descriptions, habitat notes, etc. are given. New names: R. moluccanus L. var. discolor (Bl.) Kalkm. and var. angulosus Kalkm. A key is given to the Malesian species.

Description: In Southeast Asia (excluding India) 44 taxa are recognized, 39 species, of which four are newly described ( I. kerrii, I. luzoniensis, I. emmae, and one unnamed species A, which will be treated by Nguyen Van Thuan, Paris), four subspecies, one of which is new (I. sootepensis subsp. acutifolia) and three are new combinations ( (I. suffruticosa subsp. guatemalensis, I. trifoliata subsp. unifoliata, I. trita subsp. scabra) ), and one variety which is a new combination I. spicata var. siamensis). A key, descriptions and full synonymy are given as well as 4 distribution maps and 5 figures.

Description: The present notes deal with a small collection of frogs that was made by Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK during his visits to the islands of the Leeward Group, Venezuela and Eastern Colombia. I have included in this study the specimens of Pleurodema brachyops (Cope) already present in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, and in the Zoologisch Museum, Amsterdam. The amphibian fauna of the Dutch Leeward Islands is very poor indeed. It consists of a single species Pleurodema brachyops (Cope)) that occurs in Aruba, Curaçao, Bonaire and Klein Bonaire. Bufo marinus (L.) has apparently been introduced into Aruba within the last few years (cf. p. 91). J. H. R. NEERVOORT VAN DE POLL, who visited Aruba in 1885, took a specimen of a Leptodactylus species. This has been mentioned by VAN LIDTH DE JEUDE (1887, p. 134) as ? Rana copii Blgr.” On the authority of Dr. G. A. BOULENGER the identification was changed into Leptodactylus albilabris (Gthr.), and as such it has been mentioned recently by BOSCHMA (1947, p. 42).

Description: Two species of leeches only have been collected by dr HUMMELINCK in 1936—1937, but these are important as they evidently prove the occurrence in warm tropical waters of species hitherto only recorded from non-tropical areas. Helobdella scutifera is distinguished from H. stagnalis by AUTRUM, 1936, p. 26 and 34, though PAWLOWSKY (cf. AUTRUM 1939, Bronns Kl. u. Ordn., Hirudineae 2, p. 500) considered them synonymous. AUTRUM (l. c. p. 500 and footnote) remarks that H. stagnalis is not known from tropical localities, supposing the habitats in Ecuador, Brasil and Paraguay perhaps to be non-tropical because of their particular position. Our material, however, shows affinities to both species and tends to affirm the identity of H. stagnalis and H. scutifera. It is important to know that our habitat was really tropical, the temperature measured being 28°—31° C.

Description: Five halacarid species, found in the mesopsammal of Caribbean Islands, are described, viz. Halacarellus tropicalis n. sp., Copidognathus grandiosus n. sp., Agaue arubaensis n. sp., Scaptognathus ornatus n. sp., and Limnohalacarus cultellatus Viets, 1940. H. tropicalis is the first member of the genus Halacarellus reported from tropical beaches.

Description: Seven springs in the Middle Atlas and five in the Rif have been studied. These show a great diversity of crenal habitats: water temperature ranges from 8.7° to 21°C, and the flow from 1 l/s to 1,800 l/s. Based on hydrologic and thermic characteristics, a spring typology is provided. The invertebrate community consists of 60 species, among which 4, found in the Rif, are new to science: Protonemura sp. (Plecoptera), Obuchovia sp. (Diptera, Simuliidae), Rhyacophila fonticola n. sp., and Philopotamus ketama n. sp. (Trichoptera). The new Trichoptera are both described. Two rare endemic species (the planarian Acromyadenium maroccanum and the coleopteran Elmis atlantis) have been found in a cold-water spring in the Middle Atlas; two black-fly species ( Cnetha carthusiensis and Simulium lamachei), new to North Africa, have been collected in a cold-water spring in the Rif. The cold-water spring community shows a high rate of endemism. Seven endemic cold-stenothermous species constitute a most characteristic crenon fauna in northern Morocco. The fauna of warmer springs (18° ≤ temp. ≤ 21°C) contains potamophilous and thermophilous species, a few of them belonging to the Ethiopian fauna. A comparative study of spring and rhithric communities of Morocco shows that, in the Middle Atlas and the Rif, cold-water springs became refugia for cold-stenothermous, west-palaearctic species; in the past, these species occupied a larger territory which has been reduced after recent climatic and hydrologic changes.

Description: Rates of food uptake were measured for individually reared larvae of the spider crab Hyas araneus L. feeding on freshly hatched Artemia nauplii at constant 12 degree C. Feeding rates (FR) of crab larvae were given as number of nauplii and amounts of dry weight, carbon, nitrogen, hydrogen, and energy (estimated from C) consumed per day. In both zoeal stages FR increased during postmoult and intermoult, remained high during early and intermediate premoult, and decreased again during late premoult. No clear pattern was found in the course of daily FR of the megalopa. Gross growth efficiencies (K sub(1)) showed a dramatic decrease from postmoult to early premoult (〉 60 to 〈 20%) in both zoeal stages. Daily consumption expressed as % body weight also decreased significantly in these instars. Average daily FR were highest in the zoea II, lowest in the megalopa, and intermediate in the zoea I. Since development of the megalopa took the longest time, the total amount of food consumed by this instar was equal to consumption in both zoeal stages combined.

Description: Duration of development in the larval and early juvenile stages H. coarctatus was studied in relation to temperature, and compared at extreme (18 and 6 °C) than at intermediate (9 to 15 °C) temperatures. The results were used to estimate the duration of development from hatching to the third crab stage in the field. Settling and metamorphosis was predicted to occur mainly during June. Biomass increased exponentially during larval development. Juvenile growth was also exponential and was maximum at 9 degree C, and minimum at 18 and 6 °C.

Description: Statistically significant differences were found in development duration of Hyas araneus L. larvae hatching on different days from the same egg batch. Larvae from different females show a decreasing trend in development time the later they hatch during the season. This trend was found in all larval instars; it was particularly apparent in the megalopa. Development durations in the 2 zoeal stages are positively correlated with each other, i.e. individuals developing slower than the average in the first larval instar tend to delay moulting also in the second instar. There are negative correlations between larval development time in all stages and the size of juvenile crabs, i.e. weak individuals tend to develop more slowly and to become smaller juveniles than the average. These larvae show lower accumulation rates of biomass already during the first zoeal stage. Larval development rates (at 12 °C) were not clearly affected by the temperature prevailing during previous embryonic development, but embryos incubated at higher temperatures tended to become smaller crabs.

Description: Exuvial losses in relation to late premoult matter and energy, and in relation to growth achieved during each instar, were studied in laboratory-reared larvae and early juveniles of the decapod H. araneus (L.). Changes of composition during development were measured in the complete body and in the exuvia from hatching through the second crab stage. Rates of exuvial loss increased during development in all parameters measured. They were generally highest in inorganic carbon and lowest in N. six to 7% of late premolte energy was lost by moulting zoeae, i.e. 9 to 13% of the energy produced during these stages. The megalopa lost 13%, and juveniles 19 to 20% of their LPRM energy ( similar to 29 to 41% of growth). During complete larval development of H. araneus a total of 18% of produced energy was lost at ecdysis. The same amount had been reported in the literature for larval development of 3 other decapod species.

Description: The influence of continuous and differential transitory starvation on the moult cycle and morphogenesis of H. araneus L. larvae was studied in laboratory experiments. Larvae starved from hatching (zoea I) or from moulting to later instars (zoea II, megalopa) develop, independently of food supply, to Stage C (intermoult). Postmoult Stages (A and B) and parts of intermoult are completed by utilizing internal body reserves under such conditions but cuticle formation is terminated at an advanced but incomplete stage within intermoult. In the zoea-II instar there is morphogenesis in appendages (pereiopod and pleopod buds) during continuous starvation. This supports the hypothesis that moult cycle and morphogenesis may be partly independent processes which are normally synchronized.