ALBERT

Description: My revisional work in the Flacourtiaceae confronted me with the genus Homaliopsis Sp. Moore, J. Bot. 58 (1920) 187, from Madagascar, based on a Forbes collection without locality, and never recollected. The genus was placed in the Flacourtiaceae by Sp. Moore himself, and, with reservation, included in its tribe Homalieae by Gilg in E.-P., Nat. Pflfam. 2nd ed., 21 (1925) 424; it has remained there in Perrier's revision of the family for Madagascar (Fl. Madag. Fam. 140, 1946, 119) and still in Hutchinson, Gen. Fl. Pl. 2 (1967) 217. Already the study of the original description which speaks of leaves with pellucid dots and a simple (not partite) style raises doubts whether Homaliopsis really belongs to the Homalieae, or even, by the mention of stamens arranged in phalanges (not alternating with glands) and almost opposite leaves, to the Flacourtiaceae at all.

Description: This is the first of an intended series of papers on the family Thelypteridaceae, especially in the Old World, based on studies made in preparation for an account of the family for Flora Malesiana. At a later stage I will give a formal statement of the characters of the family, but here I must point out that a former statement of mine (Holttum, 1947, p. 130) needs to be modified as regards characters of scales and hairs. Scales. These may bear either marginal or superficial unicellular hairs, or both, or perhaps in rare cases none; the hairs may be acicular, or capitate, or spherical and glandular.

Description: While visiting the Bellairs Research Institute at Barbados during one of his collecting trips to the West Indies, Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK took two large samples of surfacial floor sediments of the sea west of Barbados. These samples have been trusted to the author for foraminiferal research. The excursion on which the material has been collected, aboard the research vessel “Diadema”, had been organised by the Director of the Bellairs Institute, Dr. JOHN B. LEWIS. The results add to our knowledge of the benthonic communities of Barbados’ west coast (see also LEWIS, 1965, and MACINTYRE, 1967).

Description: The material studied was mainly collected during Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK’S voyages to the West Indies (1930, 1936/37, 1948/49, 1955, 1963/64, 1967), and on a special entomological collecting trip by Dr. Ir. R. H. COBBEN (1956/57). Some specimens of the Zoologiske Museum at Copenhagen and the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie at Leiden were also studied. Unless otherwise stated, a date in the years 1956 and 1957 indicates specimens collected by Dr. COBBEN, and a date in another year specimens collected by Dr. HUMMELINCK. As in the author’s former papers on Antillean water-bugs (NIESER 1967, 1969) THIS CONTRIBUTION ALSO DEALS WITH SPECIMENS COLLECTED ON OTHER CARIBBEAN ISLANDS.

Description: The material studied was mainly collected during Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK’S voyages to the West Indies (1930, 1936/37, 1948/49, 1955, 1963/64, 1967), and on a special entomological collecting trip by Dr. Ir. R. H. COBBEN (1956/57). Unless otherwise stated, a date in the years 1956 and 1957 indicates specimens collected by Dr. COBBEN, and a date in another year indicates specimens collected by Dr. WAGENAAR HUMMELINCK. Moreover the Western Hemisphere Corixidae of the Copenhagen Museum were, through the kindness of Dr. N. MØLLER ANDERSEN, put at the author’s disposal. As in the author’s paper on Notonectidae (NIESER 1967) THIS CONTRIBUTION ALSO DEALS WITH SPECIMENS COLLECTED ON OTHER CARIBBEAN ISLANDS.

Description: This study is based primarily on ticks collected by Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK (Zoölogisch Laboratorium, Utrecht) and associates. A few additional collections were received from Dr. K. E. HYLAND (University of Rhode Island), and from Dr. R. L. WENZEL (Field Museum of Natural History, Chicago). THOMPSON (1950), MOREL (1966, 1967) and MOREL & FAURAN (1967) recorded a total of 10 species in 6 genera for the Lesser Antilles. Thirteen species in 4 of these genera, and 2 additional genera, were found in the collections on which the present study is based. Six of the species are reported for the Lesser Antilles for the first time. Several new island records are included and ticks are recorded for the first time from Îles des Saintes, Aves (west of Dominica), Carriacou, Los Testigos, Los Frailes, Margarita, Los Hermanos, Bonaire, Curaçao and Aruba. As for Curaçao, NEUMANN’S (1897) report of the occurrence there of Rhipicephalus bursa has not been confirmed and it may have been based on an importation.

Description: Unter einem Material von annährerend 1000 Heterastridien aus der Trias von Timor fand sich ein einzelnes Stück mit einer von allen übrigen vollkommen abweichenden Oberflächenbeschaffenheit. Herr Prof. Molengraaff, in Delft überliess mir gütigst auch dieses interessante Exemplar zur Untersuchung, das eine wertvolle Ergänzung des früher durch mich von Timor beschriebenen Heterastridium-Materialss bildet 1). Dem genannten Forscher war seine abweichende Beschaffenheit wohl gleich aufgefallen, denn das Stück war von den übrigen Heterastridien getrennt gehalten worden und wurde mir erst nachträglich zugestellt. Es stammt aus dem Noil Boewan, eben unterhalb Fatoe Boewan, in der Landschaft Amanoeban. Die Blöcke des Noil Boewan stammen wahrscheinlich von Triaskalken aus der Umgebung von Nifoekoko, die eine Anzahl normaler Heterastridien geliefert haben, während die Hauptmenge dieser interessanten Hydrozoen allerdings aus der Umgebung von Baoeng, in der Landschaft Amarassi, kommt. Das vorliegende Stück ist von sphaeroidischer, ziemlich stark abgeplatteter Gestalt: seine Dm. betragen 4,7 cm und 3,6 cm. Die Oberfläche ist allenthalben mit Runzeln bedeckt, die an einigen Stellen aus ziemlich scharfen Kämmen von gebogenem oder winkligem Verlauf bestehen, die sich häufig verzweigen oder kurze Seitenäste entsenden. Diese Kämme können bis 1 cm lang werden, meistens sind sie aber viel unregelmässiger und kürzer; an einigen Stellen lösen sie sich schliesslich in einzelne Höcker oder stachelförmige Vorsprünge auf, wie sie für die gewöhnlichen Heterastridien charakteristisch sind. Bei Betrachtung mit einer stark vergrössernden Lupe sieht man, dass die feine, netzförmige Coenenchymstruktur auf die Flanken der Kämme heraufzieht und erst deren First eine mehr dichte Beschaffenheit annimmt. Am Fusse der Kämme oder Hügel, und in den Tälern zwischen ihnen, beobachtet man vereinzelte Oeffnungen von Zooidröhren, wie sie für alle Heterastridien charakteristisch sind. Auf Querschnitten sieht man, dass die Zooidröhren nicht durchlaufen sondern im Coenenchym blind enden, um dann an einer anderen Stelle wieder aufs neue zu beginnen. Auch sonst stimmt die innere Struktur vollkommen mit der der normalen Heterastridien überein. Wie bei diesen unter den Stachelwarzen, so stehen hier die radialen Skelettfasern unter den Kämmen dichter und in vom First divergierenden Reihen geordnet.

Description: De hieronder volgende gegevens zijn gebaseerd op twee belangrijke zendingen insecten-materiaal van Terschelling, die beide in 1967 werden bijeengebracht. In de eerste plaats betrof dit het materiaal dat door vier preparateurs van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden was buitgemaakt tijdens een verzamel-excursie van 5-19 juli. De deelnemers waren de heren : C. van Heijningen (leider), Ph. Pronk, W. Planjer en M. J. Delfos.\nZij verzamelden in verschillende terreinen van het eiland en maakten op 12 juli ook een dagtocht naar Vlieland. In totaal werden 5372 insecten gevangen, behorende tot de volgende orden: Orthoptera 40, Dermaptera 1, Odonata 110, Heteroptera 455, Psocoptera 2, Neuroptera 39, Trichoptera 10, Lepidoptera 144, Diptera 2309, Coleoptera 917, Hymenoptera 1345. Hiervan zijn thans de Odonata, Neuroptera en Trichoptera bewerkt.\nDe tweede belangrijke zending van Terschelling was afkomstig van de heer G. Dijkstra Hzn., die met de vanglamp van mei tot september bij het Biologisch Station verzamelde en door bemiddeling van het Rivon te Zeist mij de hierin gevangen Neuroptera en Trichoptera welwillend ter beschikking stelde.\nHierin kwamen voor: Neuroptera 3 en Trichoptera 81 exemplaren.\nTenslotte bleken in de collectie van het Museum te Leiden enige Trichoptera aanwezig te zijn van het eiland Schiermonnikoog, verzameld op licht door Prof. Dr. J. van der Vecht in augustus 1962. Uit deze vondsten kwamen zoveel nieuwe gegevens voor de Wadden-eilanden tevoorschijn dat het verantwoord leek deze gegevens door publicatie voor de faunistiek vast te leggen. Ter documentatie wordt het materiaal van genoemde orden in de collectie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden bewaard.\nGaarne betuig ik mijn welgemeende dank aan allen die hieraan hebben mee-

Description: In de laatste jaren werden in de omgeving van Vlissingen een drietal interessante teratologische afwijkingen van Carcinus maenas gevonden. De drie exemplaren die hier besproken worden bevinden zich nu in de verzameling van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. \xce\xb9. Atrophie van de linkerhelft van een thoracaal segment (fig. ia). \xe2\x80\x94 Bij een mannetje met een carapax breedte van 35 mm (R.M.N.H. reg. no.\nCrust. D. 21200), verzameld aan de Nolledijk te Vlissingen op 3 October 1964, ontbreekt aan de linkerzijde van de thorax een segmenthelft. Van deze segmenthelft en de erop ingeplante looppoot ontbreekt ieder spoor ; het voorgaande en volgende segment sluiten volkomen tegen elkaar aan. De rechterhelft van het lichaam van de krab is normaal gebouwd. Een vergelijking met de normale lichaamshelft laat zien dat het ontbrekende gedeelte waarschijnlijk van het segment is dat het derde paar pereiopoden ( = tweede paar looppoten) draagt. De segmenten van de tweede en vierde pereiopoden, vooral die van de tweede, zijn hier meer uitgegroeid dan in de rechterhelft, zodat beide helften toch ongeveer even lang zijn en het lichaam geen kromgegroeide maar een vrij normale indruk maakt.\nEen soortgelijke afwijking wordt door Henry (1966) beschreven van Asellus cavaticus Leydig. Hier was de rechterhelft van het segment dat de zevende pereiopoden draagt niet ontwikkeld; het lichaam vertoonde hier wel een duidelijke knik. 2. Deformatie van de rechter schaarpoot (fig. ib). \xe2\x80\x94 Een mannetje met een carapax breedte van 44 mm (R.M.N.H. reg. no. Crust. D. 23016), gevangen aan de Nolledijk te Vlissingen op 2 juli 1966, heeft het ischium van de rechter schaarpoot duidelijk vergroot en gevorkt. De buitenste arm van de

Description: In de jaren 1942-1949 werd door een aantal Nederlandse biologen een onderzoek ingesteld naar de samenstelling van de kassenfauna van ons land, zulks ter vergelijking met resultaten op dit gebied verkregen in andere landen. Het onderzoek resulteerde in een aantal artikelen over verschillende diergroepen, gepubliceerd in diverse tijdschriften. Hoewel deze artikelen als serie bedoeld waren, werden zij (met uitzondering van Meeuse, 1943, en Van Ooststroom, 1944) nooit als zodanig genummerd, zodat het moeilijk is een overzicht te krijgen van wat destijds gevonden werd.\nOm deze reden is onderstaande korte bibliografie samengesteld die zich beperkt tot de artikelen door de medewerkers in de onderzoekperiode geschreven. De artikelen zijn gerangschikt naar verschijningsdatum. Commentaar, correcties en aanvullingen zijn aan de lijst toegevoegd.\n\nLIJST VAN PUBLICATIES OVER DE KASSENFAUNA VAN NEDERLAND\n(1943-1949) 1. MEEUSE, A. D. J., 1943. Tropische organismen als kasadventieven. \xe2\x80\x94 De Natuur, 63: 71-79, fig. 1-9.\nDit artikel bevat ook enkele gegevens over de adventieve kassen flora. In een voetnoot wordt de volgende ondertitel vermeld: \xe2\x80\x9eBijdrage tot de kennis van de adventieve flora en fauna van onze warme kassen II". Door een samenloop van omstandigheden (papierschaarste in de oorlog, tijdelijk stopzetten van de publicatie, overlijden van Thijsse) is het eerste artikel, dat in De Levende Natuur zou verschijnen, nooit gepubliceerd. 2. OOSTSTROOM, S. J. VAN, 1944. Sciopus exul Parent (Dipt., Dolichopod.) in den Leidschen Hortus. \xe2\x80\x94 Ent. Ber., 11: 196.\nDit artikel vermeldt in een voetnoot dezelfde ondertitel als de publicatie van Meeuse, gevolgd door het nummer III.

Description: Inleiding Bij het determineren van zeepokken materiaal dat zich in de collectie van het Delta Instituut bevindt, stuitte ik op een aantal exemplaren die afweken van de vijf voor Nederland bekende autochthone soorten. Deze zeepokken werden op 18 januari 1962 in het P.Z.E.M.-kanaal te Vlissingen verzameld onder leiding van Dr. C. den Hartog, die destijds aan het Delta Instituut verbonden was. Op 18 maart 1965 ben ik zelf ter plaatse gaan kijken en vond toen levende exemplaren van deze zeepok. Prof. Dr. L. B. Holthuis determineerde dit materiaal en dat van 18 januari 1962 als Balanus amphitrite amphitrite Darwin. Voor zover wij hebben kunnen nagaan is deze soort tot nog toe in ons land alleen aangetroffen als begroeiing op wanden van zeeschepen of op drijvende voorwerpen (Holthuis, 1961).\nBeschrijving van de Nederlandse vindplaats Het \xe2\x80\x9eP.Z.E.M.-kanaal" ligt op het terrein van de Provinciale Zeeuwse Electriciteits Maatschappij (P.Z.E.M.) te Vlissingen. De breedte van het kanaal is ongeveer 3 \xc3\xa0 4 meter. De zijwanden zijn bekleed met betontegels, die hier als het voor zeepokken benodigde harde substraat funktioneren. De stroomsnelheid van het water in dit kanaal is vrij aanzienlijk, zodat er steeds vers water langs de pokken stroomt. Dit water wordt voordat het in het kanaal terecht komt, als koelwater in de electriciteitscentrale gebruikt. De temperatuur van het water is daardoor hoger dan die van \xe2\x80\x9enormaal" kanaalwater. Sinds twee jaar meten wij regelmatig de temperatuur van dit water.\nHet water is in het gehele kanaal gemiddeld 6 \xc3\xa0 7\xc2\xb0 C warmer dan in het kanaal door Walcheren, gemeten ter hoogte van Middelburg. In de zomer loopt de temperatuur in het kanaal op tot boven 26\xc2\xb0 C. De laagste water-

Description: This is the first of an intended series of papers on the family Thelypteridaceae, especially in the Old World, based on studies made in preparation for an account of the family for Flora Malesiana. At a later stage I will give a formal statement of the characters of the family, but here I must point out that a former statement of mine (Holttum, 1947, p. 130) needs to be modified as regards characters of scales and hairs.\nScales. These may bear either marginal or superficial unicellular hairs, or both, or perhaps in rare cases none; the hairs may be acicular, or capitate, or spherical and glandular.

Description: In the present work details are given in the first place for the Malesian Icacinaceae, representing the basis of my forthcoming treatment of the family in \xe2\x80\x98Flora Malesiana\xe2\x80\x99 in which full descriptions of the Malesian genera and species will be given. Being connected closely with the Icacinaceae of South and Southeast Asia on the one, and with Australia and the Pacific on the other side, and in part even with those of Africa inch Madagascar, it has been necessary to study the respective materials too, without, however, to perform a complete revision of all Icacinaceae in these parts of the world. This was the less necessary, as R. A. Howard (1940\xe2\x80\x9442) already has revised part of the genera concerned. The elaboration of the family in several local treatments has much contributed to our knowledge of the family for Africa.\nOf the genera formerly included in Asiatic-Malesian Icacinaceae Leucocorema Ridl. has been transferred to Trichadenia Thwait., Matpania Gagnep. to Bouea Meisn., and Petitastira Ridl. to Dichapetalum Thou.

Description: This is a complete revision of this Central and S. American genus, well-known for its cultivated species. The main body consists of a taxonomic revision (text in German, descriptions in Latin); 39 species are keyed out, only one is new, there are I new combination and several new varieties, the latter mostly based on former species; a number of former species have been recognized as hybrids. Localities are very accurately given, often latitude and longitude are added. General chapters include ecology, pollination, palynology (by Dr. Punt), phytochemistry (by Dr. Hegnauer & Dr. Kubitzki), and chromosomes. At the end natural hybrids and those found in gardens are listed, concluded by a listed evaluation of taxa and cultivars found in cultivation. The author concludes that the genus is very homogeneous, also in pollen and chromosomes. This appears also from easy hybridization in which at least 10 species are involved, in culture sometimes even species which are in nature geographically isolated. And hybrids have at least in certain cases proved to be fertile. Even triple hybrids have been found. Because of the very large amount of material studied the species populations and their ranges have become rather clear and hybridization occurs where populations come into contact. From this the author deduces his opinion about the hybrid status of certain specimens. In one biotope only one species occurs and the species are hence replacing either geographically or ecologically. This is obviously comparable to the situation in the genus Geum.

Description: Description of the new vegetation on a strip of heath-land in \xe2\x80\x9cHet Gooi\xe2\x80\x9d (prov. N. Holland) disturbed by the construction of a gas-main.

Description: A new list of localities of plant species found especially in old countryseats (\xe2\x80\x9cstinsen\xe2\x80\x9d) in the Netherlands province of Friesland.

Description: SCHMEIL-FITSCHEN, Flora von Deutschland und seinen angrenzenden Gebieten. 81. Auflage von W. Rauh & K. Senghas. 516 S., 1103 Abb. Quelle & Meyer, Heidelberg, 1968 \xe2\x80\x94 DM. 16,80. Van de algemeen bekende flora van Schmeil-Fitschen waarvan thans twee afzonderlijke bewerkingen verschijnen, nl. \xc3\xa9\xc3\xa9n in West-Duitsland en \xc3\xa9\xc3\xa9n in de D.D.R. ontvingen wij de 81e druk van de Westduitse uitgave, de eerste volledige nieuwe bewerking van deze flora sedert de 70e druk van 1960.\nNiettegenstaande de omvang van het boek van 549 tot 516 pagina\xe2\x80\x99s werd gereduceerd geeft deze druk toch heel wat meer dan de diverse voorafgaande, dank zij de toepassing van een kleiner, doch toch nog zeer duidelijk lettertype. Zo werden o.a. hoofdstukken toegevoegd over de indeling van het plantenrijk, over nomenclatuur en over de in recente tijd in Duitsland en de aangrenzende gebieden verschenen flora\xe2\x80\x99s. Vergelijken wij de determineertabellen van deze druk met die der voorafgaande, dan blijkt dat de bewerkers daarin vele verbeteringen hebben aangebracht. Bovendien is het aantal behandelde infraspecifische taxa uitgebreid en zijn de gegevens over het binnen het gebied van de flora voorkomen der soorten aanzienlijk aangevuld. Dit laatste was vooral nodig omdat de flora thans een veel groter gebied omvat dan vroeger het geval was, nl. behalve Duitsland ook Denemarken, Nederland, Belgi\xc3\xab, Luxemburg, de Elzas (incl. de Vogezen), de randgebergten van Bohemen en ten slotte de Oostenrijkse landen Vorarlberg, Tirol en Salzburg. Zwitserland werd niet in zijn geheel opgenomen. De bewerkers argumenteren dit door erop te wijzen dat van laatstgenoemd land een goede flora in de Duitse taal bestaat, wat in de eerstgenoemde landen niet het geval is met uitzondering van Oostenrijk. Hiervan bestaat echter al sedert jaren geen kleine handige flora meer, zodat het verantwoord scheen ook de genoemde Oostenrijkse gebieden op te nemen. Opname van de flora van geheel Oostenrijk zou het boek te omvangrijk hebben gemaakt.

Description: In Eastern Flevoland, a newly reclaimed IJssellake polder, the plant migration was studied along two roads (length 26 and 22 km). Along these roads which were built in the period 1958\xe2\x80\x94\xe2\x80\x9965, 66 plant species were found, 19 out of which belonged to the wild vegetation which established itself shortly after reclamation in 1957. These plants reached the new land by water (first migration phase) and by wind (second migration phase). In this study, these plants are called \xe2\x80\x9cearly immigrants\xe2\x80\x9d. After the gradual reclamation of the land by man, a third migration took place. 37 species along the studied roads were disseminated in this last phase (group II, table 1). Most of these \xe2\x80\x9clate immigrants\xe2\x80\x9d are poorly disseminated by wind (table 2 and 3) and are mainly transported by man. There are quickly and slowly migrating species (fig. 2). A negative correlation was found between the number of late immigrants and the distance to the \xe2\x80\x9cold land\xe2\x80\x9d (fig. 3). The seeds of late immigrants are transported by man with the seedmixture used for the roadsides. More important is the transport of seeds caused by the traffic (a big difference was found in the number of late immigrants of the mainroad I and the secondary road Ia \xe2\x80\x94 table 4). It is evident that both accessibility and habitat selection play an important role in the floristic composition of the studied roadsides, as was confirmed by the results of a sowing experiment (table 5).

Description: FLORA EUROPAEA, Volume 2, Rosaceae to Umbelliferae, edited by T. G. Tutin, V. H. Heywood, N. A. Burges, D. M. Moore, D. H. Valentine, S. M. Walters, D. A. Webb, with the assistance of P. W. Ball, A. O. Chater, I. K. Ferguson. XXVII + 455 p., 5 maps, University Press, Cambridge, 1968 \xe2\x80\x94 \xc2\xa3 77s.\nVan het eerste deel van deze flora van Europa gaf ik een vrij uitvoerige bespreking in het tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging, de Acta Botanica Neerlandica en wel in deel 14, afl. 2, 1965, p. 258\xe2\x80\x94260. Voor die lezers van Gorteria, die niet gemakkelijk over dit tijdschrift kunnen beschikken volgt hier wat ik in hoofdzaak destijds over deze flora schreef:

Description: The author mentions Plantago major L. subsp. pleiosperma Pilger (P. intermedia auct., non Gilib.; W. Koch, in Ber. Schw. Bot. Ges. 37, 1928, p. 45) for the first time in the Netherlands. This taxon can be distinguished from subsp. P. major subsp. major major as follows: Leaves with (3\xe2\x80\x94)5\xe2\x80\x949 nerves, usually rather broadly ovate, (1 1/3\xe2\x80\x94) 1\xc2\xbd (\xe2\x80\x942) times as long as broad, usually with an obtuse apex and a rounded base, abruptly narrowed into the petiole, usually entire and sparsely hairy. Lid of the fruit usually completely exceeding the sepals. Seeds rather large, 4\xe2\x80\x9415, on the average 8\xe2\x80\x949 in a fruit. Ecology: A plant of trodden places, usually not in natural habitats. Faithful taxon of Lolio-Plantaginetum, also, but less often in Polygono-Coronopion and Agropyro-Rumicion crispi.\nP. major subsp. pleiosperma Leaves with 3\xe2\x80\x945(\xe2\x80\x947) nerves, usually narrower to about elliptic, (1\xc2\xbd\xe2\x80\x94) 1 2/3\xe2\x80\x942 (\xe2\x80\x942 1/3) times as long as broad, usually with a more or less acute apex and a cuneate base, gradually narrowed into the petiole, usually more or less undulate-dentate, especially towards the base, and moderately hairy. Lower part of the lid of the fruit covered by the tips of the sepals. Seeds rather small, (12\xe2\x80\x94)14\xe2\x80\x9422(\xe2\x80\x9426), on the average 17\xe2\x80\x9418 in a fruit. Ecology: No plant of trodden places, more often in natural habitats. Faithful taxon of Nanocyperion flavescentis, also in Agropyro-Rumicion crispi and Bidention.

Description: As a supplement to the paper of HILLEGERS in Gorteria 4 (9), 1969, p. 161\xe2\x80\x94165, the present author mentions a locality of Gagea lutea in the dune-area near Haarlem.\nOf many species growing especially in old countryseats (\xe2\x80\x9cstinsen\xe2\x80\x9d) the factor \xe2\x80\x9cformer cultivation\xe2\x80\x9d was thought to be the most important one for the occurrence of these species in the Netherlands. The author points out that the ecological factors up till now are practically neglected, but that they are of great importance. It is possible that many of these species are really native in many countryseats.

Description: The author introduces a new character to distinguish Polypodium vulgare L., P. australe F\xc3\xa9e, P. interjectum Shivas, and specimens more or less intermediate between P. interjectum and P. vulgare. They can be identified with the aid of fig. 1. The dark part represents the green mesophyll; the narrow white margin of the segments is hyaline. Fig. 1, a: P. vulgare L.; 1, b: P. interjectum Shivas; 1, c: P. australe F\xc3\xa9e; 1, d: intermediate form between P. interjectum and P. vulgare.

Description: A scale communicated in a letter written by Boudier makes possible the establishment of the spore-sizes in his earlier publications; it is here reproduced. Similarly, but with a different scale, the sizes of the spores in Boudier\xe2\x80\x99s publications from 1885 onwards can be revaluated. His microscopic measurements have been found to be usually about 10 % too high.

Description: Nine species of Enteromorpha could be distinguished at the tidal flats and salt marshes in the southwestern part of the Netherlands up to now. The validity of some diagnostical characteristics is briefly discussed. A number of ecological notes is given. At the tidal flats, below the mean highwater mark, Enteromorpha species especially dominate on fine-grained sands, either attached to solid substrata (viz. shells) or basically interwoven with the sediments. At the salt marshes, above the mean high-water mark, the algal vegetation is much more variegated. Owing to their morphological plasticity, the taxonomical differences between the taxa are not always clear: especially E. prolifera appears to overlap E. torta on the one hand, and E. intestinalis on the other hand. E. prolifera is the most common Enteromorpha species on all levels of the flats and marshes, occurring in different morphological forms. Some notes on the seasonal aspects of the Enteromorpha vegetation are added. In spring all species begin to flourish. On the salt marsh Enteromorpha species develop before the phanerogams culminate. When the stands of halophytes become too dense, the Enteromorpha\xe2\x80\x99s disappear rather quickly. At the flats and at open spots of the salt marshes the development of Enteromorpha continues till summer. Winter is the most unfavourable time, although most of the species can be found in small quantities.

Description: Cantharellus sect. Leptocantharellus Peck is an earlier name for Cantharellus subgen. Phaeocantharellus Corner. The European species fall apart in two groups (Lepto-Plicati and Lepto-Phlebini) on the basis of the hymenophoral configuration. Most of the older names provided in profusion for the few European species of the section are scrutinized for the correctness of their application. The author prefers the name Cantharellus tubaeformis Fr. 1821 for what is often treated as two (or more) species, C. tubaeformis and C. infundibuliformis; he selects the name C. xanthopus (Pers.) Duby for Craterellus lutescens sensu Fr. Attention is drawn to what may appear to be a distinct species, viz. C. melanoxeros Desm.

Description: Carex elongata L., not rare in the eastern provinces of the Netherlands, but rare in the central and western part, was discovered in the Veerstalblok near Gouda (prov. Z.-Holland), a former \xe2\x80\x9cboezem\xe2\x80\x9d (a system of reservoirs for superfluous polder-water).

Description: A new species of Craterellus, C. carolinensis, is described. Descriptions are given for the type specimens of Thelephora subundulata and Stereum calyculus and for representative specimens of Craterellus sinuosus, C. crispus, and Cantharellus lutescens sensu Fr. 1821. Comments on the relative taxonomic relevance of accepting Pseudocraterellus at generic rank are made. Two North American varieties of Cantharellus cibarius thought to have wide distribution are informally described.

Description: For the most part the species or specific names discussed belong to the genus Polyporus sensu stricto; a few of them belong to Albatrellus S. F. Gray and Coltricia S. F. Gray. It appears not only that the taxonomy of many species is far from settled but also that quite a number of protologues have never been scrutinized with care. Here an attempt is made to emend the names of a number of species. Further studies are needed before some of these species can be definitively delimitated and their nomenclature determined. Polyporus agariceus (K\xc3\xb6nig) ex Berk. sensu Bourd. & G. is called P. anisoporus Mont.; P. picipes Fr., P. badius (Pers.) ex S. F. Gray; P. lentus Berk, and allied forms are referred to P. floccipes Rostk., &c. A recapitulation at the end of the paper briefly reviews many of the conclusions.

Description: Ascobolus amethystinus Phill. and Peziza phillipsii Cooke are studied. The two are considered to be synonyms. The new combination Jafneadelphus amethystinus (Phill.) Brumm. is proposed. Saccobolus succineus Brumm. is described as a new species from Thailand.

Description: In this revision 4 native species are recorded from Australia, among which 3 are new to science. Of the well-known Aponogeton elongatus F. v. M. ex Bth. 3 new forms are distinguished. Furthermore one S. African species, A. distachyon L. f. is cultivated and to some extent naturalized in Victoria. A key is provided to these 5 species. A possible sixth species, probably provenant from Queensland, is in cultivation but is yet only known in sterile state.\nFigures and an identification list of material studied are provided.

Description: 1. A simple technique for acetolysis of small quantities of polliniferous (herbarium) material is described and notes on pollen photomicrography are presented. 2. Pollen grains of Sarawakodendron and six related genera, consisting of twenty-nine mostly Malesian species, have been examined and recorded. 3. The result of pollen study on Kokoona and Lophopetalum agrees with the generic delimitation based on gross morphology. 4. At least four pollen types have been found in the genus Lophopetalum on examination of all the species involved. 5. The pollen of Sarawakodendron shows a great resemblance to that of the related genera Xylonymus and Kokoona. 6. The pollen of Hedraianthera and Brassiantha resembles that of Sarawakodendron, Kokoona, and Xylonymus in aperture configuration, but differs in sculpture and shows in this respect similarity to the pollen of the African Salacighia. 7. In Kokoona coarseness of reticulate sculpture appears correlated with anther characters. This genus can also be easily distinguished from Lophopetalum by its single pollen grains. 8. Parallels are found between the pollen types in Lophopetalum and those in Hippocratea (sens. str.).

Description: This study is based primarily on ticks collected by Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK (Zo\xc3\xb6logisch Laboratorium, Utrecht) and associates. A few additional collections were received from Dr. K. E. HYLAND (University of Rhode Island), and from Dr. R. L. WENZEL (Field Museum of Natural History, Chicago).\nTHOMPSON (1950), MOREL (1966, 1967) and MOREL & FAURAN (1967) recorded a total of 10 species in 6 genera for the Lesser Antilles. Thirteen species in 4 of these genera, and 2 additional genera, were found in the collections on which the present study is based. Six of the species are reported for the Lesser Antilles for the first time. Several new island records are included and ticks are recorded for the first time from \xc3\x8eles des Saintes, Aves (west of Dominica), Carriacou, Los Testigos, Los Frailes, Margarita, Los Hermanos, Bonaire, Cura\xc3\xa7ao and Aruba. As for Cura\xc3\xa7ao, NEUMANN\xe2\x80\x99S (1897) report of the occurrence there of Rhipicephalus bursa has not been confirmed and it may have been based on an importation.

Description: The material studied was mainly collected during Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK\xe2\x80\x99S voyages to the West Indies in the years 1936/37, 1948/49, 1955 and 1963/64. The specimens from the Netherlands Antilles have been studied by COBBEN 1960, and DRAKE & COBBEN 1960. The present contribution deals mainly with the older material from other islands and the specimens collected during the 1963/64 trip.\nSome of the identifications were done by Mr. L. VAN DIJK and Mr. H. DE VUYST, during predoctoral studies.

Description: DUNN (1926) first proposed that the multiplicity of Cuban species of Eleutherodactylus be separated into four groups. One of these, the auriculatus group, was characterized by him as having a granular belly, short (= patch-like) vomerine series, well developed digital discs, and an external vocal sac in the males. Such a diagnosis has proved increasingly valuable in arranging Cuban Eleutherodactylus, and has resulted (SCHWARTZ, 1965a) in a dendrogram showing the proposed relationships of the members of this assemblage in Cuba. As knowledge of the habits and calls of West Indian frogs has increased, it has become evident that the auriculatus group is widespread throughout both the Greater and Lesser Antilles; in addition to the structural features noted by DUNN, certain characteristics of habitat, habits, and voice show that there is a striking uniformity in these patterns as well. The purpose of the present paper is to summarize the current knowledge of the auriculatus group members in the West Indies.\nMuch of my work in Cuba was under the sponsorship of two National Science Foundation grants (G-3865 and G-6252), and for this financial assistance I am very grateful. Some of the details of calls and calling sites have been reported by my associates in the field: I wish to express my sincere gratitude for their assistance to Miss PATRICIA A. HEINLEIN and Messrs. RONALD F. KLINIKOWSKI, DAVID C. LEBER, and RICHARD THOMAS. Of the 37 species under discussion, I have heard calling and handled all but three in the field; such intimate association is invaluable with these frogs.

Description: In their classical studies on the Alpine glaciation Penck and Br\xc3\xbcckner gave a small blockdiagram to illustrate the arrangement and shape of the deposits at the lower end of a former glacier: the fluvioglacial series. This diagram has been reproduced in so many text-books, that it may be worth-while pointing out a fault in its construction.\nThe case represented by the authors is that of two terminal amphitheatres lying within eachother (fig. 1) 1). The manner in which the outer moraine with its fluvio-glacial fan of sediments is drawn in on top of the inner moraine proves it to be the younger of the two. In this case the glacier must have ridden over the inner circle, thereby destroying its ridge; but in the drawing this ridge is represented as having been left perfectly intact. On the glacier receding again the material of the older moraine would be found buried under the newer deposits, and only one frontal moraine would be left (fig. 2, A).

Description: Von der \xe2\x80\x9eBataafschen Petroleum Maatschappij\xe2\x80\x9d erhielt das Leidener Museum eine reichhaltige Sammlung von Fossilien, die durch die Herren Ganz, Gsell u. Freylink in der Umgebung von Payta gesammelt worden waren. Die Fauna ist dadurch besondere interessant, dass sie einen ganz neuartigen Charakter besitzt, der von dem der bis jetzt aus S\xc3\xbcdamerika bekannten oberen Kreide stark abweicht. Da sich die endg\xc3\xbcltige Bearbeitung des umfangreichen Materials noch etwas verz\xc3\xb6gern wird, m\xc3\xb6chte ich das Vorkommen und seine Fossilf\xc3\xbchrung kurz schildern, vor allem aber die neue Pironaea-Art beschreiben, da das Auftreten dieser interessanten Gattung in S\xc3\xbcdamerika von besonderer Bedeutung ist, zumal es sich um den ersten Hippurit handelt, der aus diesem Kontinent bekannt wird.\nDie obere Kreide tritt in der Umgebung von Payta in zwei getrennten Gebieten auf. Das eine befindet sich am Westabhang der Sa. de Amotape. Die Kreide wurde dort zuerst von Bravo 1) aufgefunden und neuerdings von Iddings und Olsson 2) gegliedert. Bei Pan de Azucar und El Muerto liegen schollenf\xc3\xb6rmige Erosionsreste diskordant auf jungpalaeozoischen Schichten, die die ersten Erhebungen der Sa. de Amotape aufbauen. Ein vollst\xc3\xa4ndigeres Profil ist im Oberlauf der Quebrada Parinas aufgeschlossen, wo die Kreideschichten in einer grabenf\xc3\xb6rmigen Senke tiefer in das Gebirge eingreifen. Iddings und Olsson unterscheiden von oben nach unten:

Description: The structures in the SW part of the Cantabrian Mountains have much in common with those of the Foothills Belt of the Rocky Mountains, the Alps and the Central European Hercynian orogene, and their origin can be explained in the same way as that of the structures in these orogenes. The greywacke sedimentation and the folding both migrated from the internal to the external part of the original basin during the Upper Carboniferous. The folds and thrust faults run parallel to the axis of the original basin. The basement has been broken into large blocks in the shape of parallelograms, along the boundary faults of which local deviations of the regional directions occurred.

Description: Until recently there was no good general map of the Tengger Mountains, so that in 1914 F. von Wolff (bibl. 1) in his work \xe2\x80\x9eDer Vulkanismus\xe2\x80\x9d, vol. I, p. 510\xe2\x80\x94511, gives a reproduction of Pr. Junghuhn\'s map of 1844. For a volcanic district that has frequently been used as an example of a caldera and has been made familiar by the beautiful photographs from the firm of Kurkdjan in Soerabaya, this is an inadequate treatment, especially as Junghuhn\'s map is not accurate.\nAfter I had gained a superficial knowledge of the Tengger Mountains in two excursions in 1918 and 1919, I conceived the plan of making a new general map after the topographical map 1/20.000 of the Netherlands Indian Topographical Service. In 1922 I drew a wall-map 1/20.000 with contour distance of 100 meters, and coloured according to K. Peucker\'s method (Farbenplastik) (bibl. 2) the preparation of which occupied about a month. Plate 5 is a reduction of this map to 1/100.000, made by the firm of Smulders in the Hague, to whom a word of praise is due for the excellent way in which they have carried it out 1).

Description: The Alpine-type ultramafic mass of \xc3\x89tang de Lers in the French Pyrenees (the type locality of lherzolite) is transected by a number of hornblendite veins. These veins cut through the lherzolite-pyroxenite layering and obviously are the youngest ultramafic rocks present. Geological field evidence and petrofabric analysis indicate that the whole mass, including the hornblendite veins, was emplaced among Mesozoic sediments as a solid block in Upper Albian or Lower Cenomanian time, immediately before the main phase of Alpine orogenic movements. The rocks of the ultramafic mass are metamorphic tectonites affected by two Alpine sets of fracture cleavages. They do not show, however, any effects of the Alpine low-grade regional metamorphism that affected the country rocks. A detailed study of this ultramafic mass is given in the Ph. D. thesis by Av\xc3\xa9 Lallemant (1967).\nK-Ar age measurements were made on the hornblende from a hornblendite vein. The sample was collected at an altitude of 1365 m, about 175 m E. of the northern shore of l\xe2\x80\x99Estagnon (the small pond S. W. of the Etang de Lers). Hornblende makes up about 75 % of the vein rock. Subordinate constituents are brownish augite and opaque ore minerals. The hornblende has a somewhat patchy appearance, with pleochroism from Z = dark yellowish brown (locally with slightly greenish tinge) to Y = brown to chesnut-brown and X = colourless, nz = 1.702 \xc2\xb1 0.002, nx \\u2248 1.672, Z/c = 6\xc2\xb0 and 2VX = 80\xc2\xb0. Part of the hornblende crystals are slightly bent.

Description: Da die Originale der von G\xc3\xb6ppert aus dem Terti\xc3\xa4r von Java beschriebenen Arten Piperites Hasskarlianus und Junghuhnites javanicus nicht mehr vorhanden sind, die vorliegenden Beschreibungen f\xc3\xbcr eine Bestimmung aber nicht ausreichen, so sind sie aus der fossilen Flora Javas zu streichen. Das gilt auch von Miquelites elegans, dessen schlechte Erhaltung eine sichere Bestimmung unm\xc3\xb6glich macht. Bredaea moroides dagegen ist ebenso wie Naucleoxylon spectabile Cri\xc3\xa9 sowie ein bisher unbeschriebenes Kieselholz von Java eine Dipterocarpacee. Die St\xc3\xbccke werden beschrieben als Dipterocarpoxylon moroides, D. spectabile und D. G\xc3\xb6pperti n. sp. Die Frage, ob es m\xc3\xb6glich ist, diese wie andere fossile Dipterocarpoxyla bestimmten rezenten Dipterocarpaceengattungen zuzuweisen, soll sp\xc3\xa4ter er\xc3\xb6rtert werden.\nFrankfurt a/M. Geologisch-Pal\xc3\xa4ontologisches Institut der Universit\xc3\xa4t.

Description: The Lancara Formation is a unit of carbonate sediments of Lower to Middle Cambrian age in the Cantabrian Mountains of northern Spain. The formation is divisible into a Dolomite Member, a Limestone Member and a Griotte Member. The Dolomite Member and the Limestone Member consist mainly of very shallow marine carbonate sediments, devoid of any fossils. Algal structures like stromatolites and oncolites are the only traces of Cambrian life found in them. It is likely that the Dolomite Member represents a sebkha-facies since it is mainly composed of finely to medium crystalline dolomites with intraformational breccias and \xe2\x80\x98birdseye\xe2\x80\x99 structures. The limestones are predominantly intrasparudites with stromatolites and oncolites. Locally the limestones have been subaerially exposed in Cambrian times. The Limestone Member is overlain by the Griotte Member. Locally the contact is disconformable. The Griotte Member is composed of red, argillaceous, nodular limestones and shales. These are very fossiliferous and contain glauconite-like pellets (muscovite-1M). The red color of the sediment is due to dispersed hematite. The nodular structure can have been caused by pressure solution, burrowing or brecciation. The formation as a whole represents a transgressive marine sequence. It starts with sebkha-like deposits and changes upward via algal limestones (algal reef?) into open marine biosparudites and biomicrudites and shales. The subaerial exposure and disconformable contact might indicate a local uplift and local regression of the sea prior to the deposition of the Griotte Member.\nA brief survey on trace elements (Cu, Co, Ni, Sr) was carried out with an atomic absorption spectrophotometer. In the \xe2\x80\x98sebkha\xe2\x80\x99 dolomites Cu values showed peaks where the dolomites contain argillaceous matter. Co and Ni were predominantly concentrated in the algal limestones and the Griotte Member. Sr values were high in the algal limestones and in a shale bed underlying the stromatolite bed. The dolomites had generally a low Sr. content. The amount of Sr in the Griotte Member was also lower than in the algal limestones.

Description: Comparatively little is yet known of the intricate igneous history of the Cordillera of South Mendoza. Almost all the knowledge we have is due to the field- and stratigraphical work of Dr. H. Gerth of Leiden (bibl. 1 and 2), and the petrographic studies of Dr. H. G. Backlund (bibl. 3 and 4) on the material collected by the former investigator. A part of this material, however, had remained unexamined at Leiden, and at the request of Dr. Gerth Dr. L. U. de Sitter began an examination of the 25 slides prepared. After a provisional examination and the determination with the universal stage 1) of some plagioclases in most of the slides that were not too much decomposed Dr. de Sitter left Leiden for Dutch East India. Dr. Gerth was so kind as to allow me the further examination, and I have great pleasure in expressing my sincere thanks to him for entrusting me with the valuable material. All data concerning the geological occurrences and field-evidence were supplied by Dr. Gerth. I myself, not having the use of a theodolite microscope for the time being, Mr. Ch. Harloff was so good as to make some further additions to Dr. de Sitter\'s determinations (slides n\xc2\xb0. 970, 9, and 28, with the accompanying drawings). The petrographic descriptions are on my own responsability. In a few cases I thought it better to give other names to rocks, that were identical with, or very closely related to specimens already described by Backlund, taking Holmes\xe2\x80\x99 \xe2\x80\x9cNomenclature of petrology\xe2\x80\x9d as a basis. For a pre-tertiary andesite the somewhat antiquated term of \xe2\x80\x9cporphyrite\xe2\x80\x9d has not been employed.\nFor the micrographs I used rough tracings made with an optical bench for micro-projection. The general shape and relative sizes of the larger items are therefore accurate.

Description: The present map is the continuation of the map published by De Sitter in 1962. The folded Precambrian basement in this area is overlain unconformably by Cambrian up to Carboniferous strata. The Palaeozoic has been uplifted during the Bretonic phase, and folded during the Sudetic, Asturian, and Saalic phases. In the western end of the Le\xc3\xb3nides the structures known from the eastern part of the Luna unit do not continue but are replaced bij one syncline and a number of thrusts. Major block faulting of the basement determined the curved structure of the ""Asturian Knee"" and also the diverse contemporaneous directions of thrusting and folding. Thinly developed Devonian of the Caldas Formation demonstrates the presence of a structural ridge early during the sedimentation. Stephanian intramontane basins developed along faults in downwarped areas.

Description: Sagitta planctonis Steinhaus, 1896 and Sagitta zetesios Fowler, 1905 are compared. The characters in which they differ have no specific value so that the two are considered to belong to one species: Sagitta planctonis Steinhaus, 1896.

Description: The types of 360 nominal species of Tunicata present in the Zoological Museum in Amsterdam are listed, for some species lectotypes are indicated.

Description: a. Thalamita bilobata n. sp.\nOne male, collected February 1913 by Mr. Edw. Jacobson at Sinabang, on the island of Simalur, east coast of Sumatra.\nThis species belongs to the Section I. B of the Key to the Indian species of the genus Thalamita in Prof. Alcock\'s \xe2\x80\x9eMaterials for a Carcinological Fauna of India, N0. 4. The Brachyura Cyclometopa. Part II.\nCalcutta 1899, p. 73" and the nearest allied forms are Thal, quadrilobata Miers from the Seychelles, Thal. Admete (Herbst) var. intermedia Borr. from the Maldive Islands and Thal. pilumnoides Borr. from the lagoon at Minikoi.\nThe carapace presents its greatest breadth of 18,5 mm. (Fig. 1) at the level of the marginal teeth of the 2nd pair, the external orbital angles are 17,75 mm. distant, the distance between the teeth of the 5th pair 18 mm.; the length, measured near the median incision of the front, exclusive of the abdomen, amounts to 11,75 mm., so that the carapace appears one and a half as broad as long. Upper surface depressed, flat, sloping slightly down towards the antero-lateral borders, towards the front, and, as usual, more strongly towards the postero-lateral borders. It is crossed transversely by fine, faint granular ridges, one, broken by the cervical groove, between the last spines of the antero-lateral borders, one, interrupted in the middle, across the middle of the gastric region, which anteriorly is defined on each side by three short ridges, an anterior pair separated only by the narrow frontal furrow, a second pair widely distant from one another, one and a half as far distant from the ridge across the middle of the gastric region than from the anterior pair, while a

Description: INTRODUCTION\nThe present note is the result of an investigation into the correct date of publication of the third volume of A. Seba\'s great work "Locupletissimi rerum naturalium thesauri. ..". In my own studies on Crustacea I accepted the year 1761 as correct, following in this Engelmann (1846) and the title page of the copy of Seba\'s book that I consulted. Dr. M. Boeseman, ichthyologist of the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, pointed out to me that in ichthyological literature the year of publication of this volume is practically always cited as 1758. Also Engel (1937) in his biography of Seba gave this later date. In trying to straighten this question out I obtained the most cordial help from Dr. Boeseman, Prof. Dr. H. Engel, former director of the Zoological Museum of Amsterdam, and from Mr. P. Tuyn, librarian of the Amsterdam Zoo, all of whom I like to tender my best thanks. The result of my efforts was rather unexpected, as it proves that neither 1758 nor 1761, but 1759, is the correct year of publication of volume III. The dates of publication of the other volumes have never given rise to any controversy and are always correctly cited.\nIt was thought to be of interest to give here also all the information known to me dealing with the set-up of Seba\'s work, its authors and artists and the history of its publication. Most of the details are taken from Engel\'s (1937, 1961) publications on Seba, which form the most important sources on Seba\'s life, work and personality.\nI have added a note on the dates of publication of the little known 18271831 French re-issue of the plates of Seba\'s work, the so-called "Planches de Seba".

Description: The present paper deals with two species of Opilioacarida, viz., Opilioacarus platensis Silvestri (1905) and Adenacarus arabicus (With, 1904). Both are already mentioned in the first part of my series of studies on Opilioacarida (Van der Hammen, 1966) ; at that time I had seen only their original descriptions. Recently, however, I have been able to study specimens of both species.\nThe material of O. platensis was kindly put at my disposal by Dr. E. Piffl (Vienna), who discovered it among material collected by Mr. O. W\xc3\xb6lke in South Brazil. Through the kindness of Dr. S. L. Tuxen (Copenhagen), I was enabled to examine personally the holotype and single known specimen of A. urabicus. It is a pleasure to me to express here my sincere thanks to Dr. Piffl, Mr. W\xc3\xb6lke, and Dr. Tuxen for their valuable contributions to my studies of the Opilioacarida.\nBoth species dealt with here have been described shortly after the first discovery of Opilioacarida. Of both species, new records had never been published. Although the two original descriptions are rather detailed, a number of characters of interest to me had not been mentioned. This is especially important in the case of A. arabicus, because it represents a genus of which the diagnosis was based on the original description only. In the case of O. platensis the material extended, moreover, our knowledge of the geographical distribution of the species.\nThe paper is composed in the following way. After the redescriptions, a revised diagnosis is given of the genus Adenacarus. This is followed in its turn by a series of remarks on subjects of general importance, and by additions to the glossaries published in the first and second parts of the present series (Van der Hammen, 1966, 1968). Just as in these parts, an alphabetic

Description: A number of Australian rodent specimens are listed by Jentink (1887; 1888) in two catalogues of the mammals in the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, Netherlands. The 1887 catalogue deals with the osteological material; in it, thirteen Australian rodent skulls are recorded. The 1888 catalogue contains the mounted and spirit specimens; the Australian rodents are represented here by thirty-three mounted specimens, of which ten have the skulls listed in the 1887 catalogue, and three spirit specimens with the skulls not extracted. The mode of preservation of a further specimen, now a mounted skin, is not indicated. It too had the skull in place; therefore, there are three skulls for which no skins are listed.\nMany of these specimens were identified by Jentink on external characters alone, while his identifications were made at a time when the diversity of the Australian rodent fauna was not fully appreciated. Again, specimens are listed for Conilurus albipes (Lichtenstein) and topotypical Notomys longicaudatus (Gould), two poorly known forms which are apparently now extinct and for which little material is preserved in collections elsewhere; if their identities have been correctly recorded by Jentink, a study of his specimens would provide additional information about these forms. For such reasons, confirmation of the accuracy of Jentink\'s identifications is desirable.\nJentink\'s specimens were examined by me at the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden in January, 1966 and are reidentified below. The skins and skulls of most individuals were available for examination; however, the skulls are extensively damaged, with the exception of those of the three spirit specimens 1), and have most or all of the posterior half of the cranium missing while the skins have suffered to a greater or lesser extent from

Description: EINE NEUE UNTERART VON KORAMIUS ACDESTIS GRUM-GR. (Tafel 1 figs. 1-2) Beim Studium der Koramius acdestis Grum-Gr. aus einer Determinationssendung des British Museum (Natural History), fiel mir sofort ein dieser Art angeh\xc3\xb6riges 3 ? auf; es wurde von J. B. Tyson, einem der Teilnehmer an der West-Nepal-Expedition des British Museum, in Jung-Jung Khola, Tibet, in 16000 ft. H\xc3\xb6he am 7. Juli 1953 erbeutet. Der habitus diesen c52 kommt am n\xc3\xa4chsten dem von Koramius acdestis whitei Bingham, unterscheidet sich indessen sichtbar von den von dieser Unterart und von den anderen aus Tibet/Nepal bekannten Unterarten. Ich f\xc3\xbchre deshalb dieses P\xc3\xa4rchen als Koramius acdestis lux subsp. nov. ein. 3 Holotype 27 mm, 5 Allotype 24 mm; Tafel 1 figs. 1-2. Die karakteristischen Merkmale dieser Unterart sind der f\xc3\xbcr einen acdestis sehr helle Fl\xc3\xbcgelfond, aus dem alle Zeichnungselemente sehr klar hervortreten, die starke R\xc3\xbcckbildung der bei dieser Art sonst sehr ausgebreiteten Hinterrandsschw\xc3\xa4rze, der im Verh\xc3\xa4ltnis zur Gr\xc3\xb6sse des P\xc3\xa4rchens grosse rote Hinterfl\xc3\xbcgelwurzelfleck und die grossen, d\xc3\xbcnn schwarzumringten Ozellen. Sexuell nicht digryph, Befransung weiss.\nIm Vorderfl\xc3\xbcgel, der l\xc3\xa4ngs Vorderrand und Wurzel massig, beim 3 ein wenig st\xc3\xa4rker, grauschwarz \xc3\xbcberpudert ist, mit schmaler, sich verj\xc3\xbcngender Marginale bis zur Fl\xc3\xbcgelrundung, kr\xc3\xa4ftiger Submarginale bis \xc3\xbcber Cu 2, mittelbreitem Subcostalb\xc3\xa4ndchen bis M 2, das mit dem schr\xc3\xa4gstehenden, bescheidenen Hinterrandsfleck d\xc3\xbcnn verbunden ist. Endzellfleck l\xc3\xa4nglich, kr\xc3\xa4ftig, Mittelzellfleck schmal, erreicht die untere Discoidale nicht. Im Hinterfl\xc3\xbcgel die kontinuierliche Marginale sehr schmal, die Submarginale vorn schmal bis M 2, hinten mit vier blaugekernten Augen ausgebildet. Die Ozel-

Description: Recently, in my second study on Opilioacarida (Van der Hammen, 1968b), I noted that it would be interesting to make a morphological comparison between Opilioacarus (as primitive representative of the Anactinotrichida) on the one hand, and one of the primitive Actinotrichida on the other. It appeared that a species of Alycus, viz., A. roseus C. L. Koch (1841), was excellently suited for this purpose. Because an extensive description of Opilioacarus texanus (Chamberlain & Mulaik) was already published by me (Van der Hammen, 1966), it sufficed to prepare a study of the Alycus species according to the same principles of observing, describing and drawing.\nBecause the opisthosoma of Alycus roseus presents a distinct segmentation, and consists of the highest number of segments known from the superorder, a detailed description, moreover, appeared to be of considerable interest for a further study of soma terminology and segmentation in Actinotrichida.\nBoth reasons have given rise to the preparation of the present paper.\nThe generic name Alycus C. L. Koch (1841:19; 1842:38) has been placed by Grandjean (1936:398), Oudemans (1937:866), and Willmann (in: Sig Thor & Willmann, 1941:133) in the synonymy of Pachygnathus Dug\xc3\xa8s (1834:37). This synonymy, however, is not very convincing. Dug\xc3\xa8s (1834: 37, pl. 8 fig. 52) described and figured the type-species, Pachygnathus villosus Dug\xc3\xa8s, as presenting curved setae. This condition is not known from species now classified with the genus. Moreover, Dug\xc3\xa8s figured the idiosoma of the species as presenting a pronounced lateral constriction; this character is not present in A. roseus.\nA redescription of Pachygnathus villosus after topotypic material is badly needed. However, the type-locality is not known, although it is supposed to

Description: While visiting the Bellairs Research Institute at Barbados during one of his collecting trips to the West Indies, Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK took two large samples of surfacial floor sediments of the sea west of Barbados. These samples have been trusted to the author for foraminiferal research. The excursion on which the material has been collected, aboard the research vessel \xe2\x80\x9cDiadema\xe2\x80\x9d, had been organised by the Director of the Bellairs Institute, Dr. JOHN B. LEWIS.\nThe results add to our knowledge of the benthonic communities of Barbados\xe2\x80\x99 west coast (see also LEWIS, 1965, and MACINTYRE, 1967).

Description: Compared with the other vertebrate groups the Amphibia of the island of Trinidad are relatively poorly known. There have been four surveys of the group, one in the last century and the others in the earlier part of the present. The earliest is that of MOLE & URICH (1894) in which twelve species are listed and a brief account given of the breeding habits of one species, and another species listed later in the same source. Approximately thirty years later Roux (1926) examined a collection made by KUGLER and reported fourteen species. A year later LUTZ (1927) visited the island and made a collection listing fourteen species giving brief notes on their distribution. Apart from these references, which are essentially nothing more than lists of species, there has been only one comprehensive study of the group, that of PARKER (1933) which was based on collections made by URICH and VESEY-FITZGERALD, in which twentythree species are listed and in which a key to identification is presented. A year later PARKER (1934) reviewed a minor taxonomic problem and described a new species of Gastrotheca from the island. There are, of course, scattered references to Trinidad amphibia in the literature falling generally into two groups, those dealing with limited collections or particular aspects of life histories of individual species and those in which particular groups of species are being reviewed. In the former category are the papers of BEEBE (1952), DITMARS (1941), GANS (1956), KENNY (1956 and 1966) and in the latter those of DUELLMAN (1956), DUNN (1949), FUNKHOUSER (1957), GALLARDO (1961 and 1965), PARKER (1937) and RIVERO (1961).\nThere is no doubt that there is need for a general study and review of the Amphibia of the island. Since PARKER\xe2\x80\x99S study was published, the names of nine of the twenty-three species have been altered in one way or another, some even at the generic level, while two hitherto unrecorded species have been found. Apart from this, however, there has been surprisingly little recorded on general life histories of the Trinidad species or of mainland representatives of these species. Admittedly some species are comparatively well known but these are mostly forms with peculiar life histories or habits, for example Pipa pipa, Pseudis paradoxus and possibly Bufo marinus, which would attract the attention of herpetologists. Nevertheless, the bulk of the species remain nothing more than names in taxonomic reviews. While the adult forms may be fairly well known taxonomically, most of the tadpoles are still unknown. A search of the literature, both of Trinidad forms as well as mainland forms has revealed descriptions only of three forms.

Description: The area is mainly covered by Carboniferous sediments. Only two Devonian structures are present. The Devonian yielded sufficient fossils from Eifelian up to Famennian but in the Carboniferous fossils are scarce. Permian and Triassic cover the area unconformably in the east. In the Carboniferous several formations of the Ruesga Group and the Yuso Group have been mapped. The base of the Yuso is marked by its basal conglomerate and its unconformable position upon the Ruesga.\nThe divergency of directions of contemporaneous major folds in the map area is controlled by fundamental faults. Two folding phases can be distinguished; Asturian folds with steep axial planes are superposed upon Sudetic recumbent folds.

Description: In der obersenonen Mastrichter Tuffkreide finden sich kleine Z\xc3\xa4hne, die durch ihre glatten Kaufl\xc3\xa4chen und die Furchen an den Seiten des oberen Teiles an Kauplatten von Myliobatis erinneren, einen Rochentypus, der ein an durophage Lebensweise angepasstes Gebiss hat. Niemals findet man aber die f\xc3\xbcr diese Familie so typische langgestreckte Form der Zahnplatten; die Zahnoberfl\xc3\xa4che hat immer rhombische Form.\nDames hat eine ausf\xc3\xbchrliche Beschreibung von diesen Z\xc3\xa4hnen gegeben, die er f\xc3\xbcr Reste eines Cestracion-artigen Namen Rhombodus Binkhorsti Haies hielt, dem er den gab. Ich m\xc3\xb6chte hier nur noch einige kurze Bemerkungen hinzuf\xc3\xbcgen. Die Abbildungen (fig. 1) zeigen den typischen rhombenf\xc3\xb6rmigen Umriss der Kaufl\xc3\xa4che (d). Die durch eine in der Richtung der kurzen Diagonale verlaufende, tiefe Rinne in zwei H\xc3\xa4lften geteilte Wurzel hat ebenfalls die Gestalt eines Rhombus (fig. 1, b, e). An der Grenze von Krone und Wurzel findet sich an der einen Seite eine Rinne, an der anderen Seite eine vorspringende Leiste (fig. 1 c). Zusammen mit den verticalen Furchen, mit denen die Seiten versehen sind, hat diese Leiste zur Verbindung der Z\xc3\xa4hne untereinander zu einem Mahlpflaster gedient. Neben dieser regelm\xc3\xa4ssigen Form, die besonders den gr\xc3\xb6sseren Z\xc3\xa4hnen eigen ist, fanden sich aber Exemplare, die eine Abweichung zeigen, indem n\xc3\xa4mlich entweder zwei Seiten eines spitzen Winkels des Rhombo\xc3\xafds l\xc3\xa4nger sind wie die beiden anderen, oder das Rhombo\xc3\xafd unsymmetrisch zusammengepresst ist. Es scheint mir, dass dies nicht eine zuf\xc3\xa4llige Variation ist, sondern dass wir gerade durch diese Eigent\xc3\xbcmlichkeit etwas mehr \xc3\xbcber die ganze Zusammenstellung des Gebisses erfahren k\xc3\xb6nnen. Wie ich unten noch n\xc3\xa4her auseinandersetzen werden, muss man n\xc3\xa4mlich Rhombodus zu den durophagen Stachelrochen stellen. Bei diesen findet man sehr oft gerade die gr\xc3\xb6ssten Z\xc3\xa4hne in der Mitte des Kiefers. Wenn man nun die Zahl der Zahnreihen, wie es gew\xc3\xb6hnlich bei den grossz\xc3\xa4hnigen Rochen der Fall ist Rhombodus-Unterkiefers zu 7 bis 9 annimmt, so k\xc3\xb6nnte man das Gebiss eines auf eine Weise rekonstruieren, wie es fig. 3 A zeigt, (wobei die verschiedenen obengenannten Formen vorkommen). Es w\xc3\xa4re wohl ein grosser Zufall wenn man noch einige Z\xc3\xa4hne im urspr\xc3\xbcnglichen Verband finden w\xc3\xbcrde. Wenn einmal die knorpeligen Kiefer aufgel\xc3\xb6st sind, bieten die Seitenfurchen nicht genug Festigkeit und fallen die einzelnen Z\xc3\xa4hne auseinander.

Description: In the Cantabrian Mountains stromatoporoids only have been found up to now in Devonian formations. They occur together with tabulate and rugose corals and brachiopods. Together with these organisms they form biostromes or just biogenetic layers of brecciated and overturned colonies.\nFour primary microstructures could be distinguished: compact, microlaminate, ordinicellular, and cellular. Alteration seems to begin before fossilization in many cases: the microtissue becomes flocculent by migration and/or destruction of specks. After fossilization the microstructure is altered mainly by migration of specks along slip planes and by rearrangement of the calcite crystals.\nIn this paper the original microstructure is used as the main character for the determination of genera. The form of the coenosteum and features of the gross structure such as superposition of pillars, absence or presence of ring pillars, spacing of laminae and pillars, and others, are strongly influenced by ecological factors. Therefore they cannot be used as characters for the definition of genera and often not even for species.\nFour genera can be distinguished in the Spanish material: Actinostroma (compact with continuous pillars), Stromatoporella? (microlaminate), Stromatoporella? (ordinicellular) and Stromatopora (cellular). The genera Geronostroma and Atelodictyon are considered to be synonyms of Actinostroma. The genus Stromatoporella should be divided into two genera: one genus with microlaminate and one genus with ordinicellular microstructure. In the microlaminate genus the genera Clathrocoilona, Trupetostroma and Stictostroma (partly) should also be included and perhaps Idiostroma (partly). The ordinicellular genus can be combined with part of the genus Stictostroma and some species of Anostylostroma. The genera Parallelopora and Ferestromatopora are considered to be synonyms of Stromatopora.\nFor the determination of species an attempt is made to establish the variability of the gross structure for each species. As this variability seems to be rather wide, species determinations are only given when sufficient material was available. The following species are described: Actinostroma papillosum (= A. clathratum), Actinostroma verrucosum?, Actinostroma stellulatum, Stromatoporella? granulata? (microlaminate), Stromatoporella? selwyni (ordinicellular), and Stromatopora huepschi?. Stromatopora concentrica

Description: After a late-Precambrian folding, clastic deposits, partly continental, spread out over the region during the Lower Cambrian; later, marine intercalations became more abundant when upper Lower Cambrian marine sediments were deposited. This sedimentation continued until the Upper Carboniferous and occurred on a generally stable shelf between a rise in the NNE (the Asturian Geanticline) and a curved geosyncline (present at least until the Devonian) in the SSW. Unstable conditions prevailed during the Upper Cambrian and the Couvinian-Givetian.\nThe Asturian Geanticline extended several times towards the SSW, which resulted in emergence, accompanied by erosion, of the Luna-Sil region during the Llanvirn-Llandovery, during the Gedinnian (only the NNE part) and at the end of the Devonian. The last epeirogenic uplifts resulted in strong erosion, especially in the NNE part of the region: Famennian-Tournaisian deposits unconformably overlie rocks of a Gedinnian age. These uplifts occurred along fundamental faults. Slight epeirogenic uplifts along the same faults during the Lower Vis\xc3\xa9an resulted in the erosion of the very thin black shales of a Tournaisian age.\nWith the beginning of the greywacke deposition during the Upper Namurian B, initial to the folding and thrusting of the region, the palaeogeographic pattern changed: the source area was now situated in the SSW, while a rapidly subsiding basin lay in the place of the former shelf. The line of maximum sedimentation, just as the folding front, was displaced during the Namurian and Westfalian from SSW to NNE. After the orogenesis, followed by strong erosion, oblong basins developed along normal faults approximately parallel to the strike of the orogene, in which thick coal-bearing sediments accumulated during the Stephanian B and C; these sediments were folded during the Lower Permian.\nDuring the orogenesis thrusts were formed, generally parallel to the strike of the former curved basin, which developed from the breaking through of anticlines. These folds and thrusts have their vergence to the NNE. The shape and amplitude of the folds were mainly determined by a thick Ordovician quartzite formation. During the folding and thrusting a tectonic \xe2\x80\x98Stockwerk\xe2\x80\x99 was formed in the Palaeozoic rocks, each of the 11 levels in this \xe2\x80\x98Stockwerk\xe2\x80\x99 possessing its own tectonic style. During continued compression, movement along the thrust faults ceased and these faults were involved in the folding. This last stage of the folding has its vergence to the SSW.\nOne important and a number of less important WSW trending faults cross the folds and thrust faults which are generally parallel to the chiefly WNW strike of the former curved basin. Due to a reorientation of the stress field in a direction perpendicular to the WSW trending faults, deviation of the generally WNW trending structures took place in a direction parallel to these faults. This deviation is strongest near the ends and nil in the central parts of the WSW trending faults.

Description: The purpose of this paper is to record the results of a series of observations on zonal plagioelases made with the aid of the Fedorowstage. Some of these results may add to our present knowledge of zonality in general.\nIt is necessary, first of all, to give a definition of what we mean by zonal structure.

Description: Two morphologically and ecologically different forms within the genus Gammarus, known as G. plumicornis Costa, 1853 and G. aequicauda (Martynov, 1931), are interfertile in experiments and produce a vital F1. In nature, however, heterogeneous couples are rare, although not altogether absent.\nIt is supposed that plumicornis and aequicauda are two former subspecies, which \xe2\x80\x93 owing to an overlap in their present distribution areas \xe2\x80\x93 have not developed sufficient isolating mechanisms to prevent hybridization.

Description: Les auteurs d\xc3\xa9crivent un Chaetognathe nouveau caract\xc3\xa9ris\xc3\xa9 par la grande taille de la zone pigment\xc3\xa9e des yeux, un intestin de type vacuolis\xc3\xa9 et des v\xc3\xa9sicules s\xc3\xa9minales simples. Cette esp\xc3\xa8ce tr\xc3\xa8s rare semble nettement m\xc3\xa9soplanctonique; elle est pr\xc3\xa9sente en M\xc3\xa9diterran\xc3\xa9e et dans l\xe2\x80\x99Atlantique.

Description: After a short illness, Professor de Beaufort died at the age of 89 years at Amersfoort, near his country-home \xe2\x80\x9cDe Hooge Kley\xe2\x80\x9d at Leusden.\nBorn on the 23rd March 1879 at Leusden, Lieven Ferdinand de Beaufort was the son of the historian and statesman W. H. de Beaufort. Growing up on the beautiful estate \xe2\x80\x9cDen Treek\xe2\x80\x9d, the country-seat of his father, Lieven Ferdinand de Beaufort showed a great interest in nature from his earliest years. After completing his time at the Secondary School (Hogere Burger School) at Amersfoort and gaining additional qualifications in Latin and Greek, in 1899 he became a student at the University of Amsterdam where Max Weber and C. Ph. Sluiter taught zoology, Hugo de Vries and Ed. Verschaffelt botany, and Eug. Dubois geology and palaeontology. Among his fellow students were Ihle, de Bussy, Weevers, Versluys, Cramer, van Kampen, Docters van Leeuwen, and Johanna Westerdijk, all of them to be wellknown in biological sciences in later years.

Description: The neonatal line in teeth of Phocoena phocoena is studied. The length of the neonatal line measured from the upper end of the cementum to the point where the line ends against that layer, may offer an indication for sex determination in this species.

Description: Part of a fossil skull of Sus celebensis M\xc3\xbcller & Schlegel from southwestern Celebes adds a species to the Pleistocene fauna of that island. The specimen further corroborates the evidence already available for a trend toward increasing tooth size in this particular species.

Description: The study of the pontoniid fauna of the Indo-West-Pacific region has resulted in the discovery of numerous undescribed species of the genus Periclimenes Costa, 1844. A revision of this genus, the largest in the subfamily, at present in progress, cannot be completed for some time and it is considered advisable to provide preliminary descriptions of the species concerned. The brief descriptions and remarks given here will enable the species to be identified and may contribute to their recognition in other parts of their ranges, pending their full description and illustration.\nMost of the species described are commensally associated with other marine invertebrates. One species is thought to be free-living, eight were found in association with coelenterates and four with echinoderms. The three remaining species are probably also commensal but their hosts are as yet unknown.\nThe hosts of most specimens have been preserved and are in the course of identification.\nThe holotype specimens will be deposited in the collections of the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, and paratypes in the British Museum (Natural History), London, except where the specimens are already in a museum collection.\nSome of the material upon which this report is based was collected during a study of the Indo-West-Pacific pontoniid shrimp fauna supported by a grant from the Nuffield Foundation.\nPericlimenes carinidactylus sp.nov.\nDescription. \xe2\x80\x94 A small robustly built species generally resembling Periclimenes affinis (Zehntner). Carapace smooth. Rostrum well developed,

Description: In dieser Arbeit wird eine zusammenfassende \xc3\x9cbersicht \xc3\xbcber die Spelaeodiscinae gegeben. Die bis jetzt bekannten Vertreter dieser Gruppe k\xc3\xb6nnen in einer Gattung mit zwei Untergattungen untergebracht werden. Es handelt sich dabei um sechs Arten. Im Laufe meiner Untersuchungen sind noch sechs weitere, bisher unbeschriebene Arten bekannt geworden. Es wurde zugleich notwendig zwei neue Gattungen aufzustellen, davon eine mit zwei Untergattungen.\nDie Spelaeodiscinae werden zu den Pupillidae gestellt. Die Frage wie die Pupillacea in Familien und Unterfamilien aufgeteilt werden m\xc3\xbcssen wird im Rahmen einer folgenden Arbeit behandelt. Auf die Beziehungen zwischen Pupillidae und Valloniidae wird hier also nicht weiter eingegangen.\nF\xc3\xbcr die Sammlungen wo sich das zitierte Material befindet werden folgende Abk\xc3\xbcrzungen verwendet: NMW, Naturhistorisches Museum, Wien; NMWE, Ae. Edlauer im NMW; RMNH, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden; SK, W. Klemm, Wien; SMF, Senckenberg Museum, Frankfurt.\nDen Herren Prof. Dr. \xce\x91. V. Grossu, Prof. V. Hudec, Dr. W. Klemm und Dr. O. E. Paget, die mich durch Ausleihe oder \xc3\x9cbergabe von Material und wertvolle Mitteilungen in freundlicher Weise unterst\xc3\xbctzt haben, sowie Herrn Prof. Dr. P. Radoman, der beim Aufsuchen der jugoslawischen Fundorte behilflich war, m\xc3\xb6chte ich meinen herzlichen Dank aussprechen.\n\nPUPILLIDAE\nSpelaeodiscinae Geh\xc3\xa4use. \xe2\x80\x94 Geh\xc3\xa4use links- oder (meist) rechtsgewunden, farblos oder hellbraun, mit mehr oder weniger gedr\xc3\xbcckt-kegelf\xc3\xb6rmigem Gewinde; meist

Description: Cerceris celebensis n. sp. \xe2\x99\x80. Nigra, flavo et rufo variegata. Clypeus (Fig. 1) profunde concavus, cornibus duobus crassis basi nascentibus, margine apicali protracto dentato. Area basalis segmenti mediani basi crasse longitudinaliter, apice transverse striata. Segmentum primum (Fig. 2) abdominis quadratum.\nSegmentum secundum ventrale sine area basali elevata. Long. 16 mm. \xe2\x99\x80. Die Art ist an dem eigent\xc3\xbcmlich geformten Kopfschild (Fig. 1) sofort kenntlich. Derselbe ist mitten sch\xc3\xbcsself\xc3\xb6rmig ausgeh\xc3\xb6hlt. Die Aush\xc3\xb6hlung ist begrenzt: Oben am Grunde durch zwei lange, starke voneinander durch einen breiten halbkreisf\xc3\xb6rmigen Ausschnitt getrennte H\xc3\xb6rner, unten am Ende an dem trapezf\xc3\xb6rmig vorgezogenen Rand des Mittelteiles durch zwei kleine \xc2\xb1 undeutliche Z\xc3\xa4hnchen in der Mitte und je zwei gr\xc3\xb6ssere deutliche Z\xc3\xa4hne jederseits von diesen. Im Vergleich mit \xc3\xa4hnlichen Kopfschildbildungen bei anderen Cercerisarten erscheinen die zwei H\xc3\xb6rner als der Rest eines dachf\xc3\xb6rmig vom Grunde des Kopfschildes abstehenden Vorsprungs, der so tief und breit halbkreisf\xc3\xb6rmig ausgerundet erscheint, dass von ihm nur ein \xe2\x80\x94 von oben gesehen \xe2\x80\x94 mondsichelf\xc3\xb6rmigen Rest sichtbar ist. Die Innenr\xc3\xa4nder der Seitenaugen laufen gegen den Kopfschild zu etwas auseinander. Das 2. F\xc3\xbchlergeisselglied ist so lang als das 3. und ein Drittel des 4. zusammen (Fig. 3). \xe2\x80\x94 Der \xe2\x80\x9eherzf\xc3\xb6rmige", dreieckige Raum des Mittelsegments zeigt am Grunde einige grobe, etwas auseinanderlaufende L\xc3\xa4ngsriefen, an der Spitze einige ebensolche Querriefen. Die Mittelfurche ist nur schwach ausgepr\xc3\xa4gt. \xe2\x80\x94 Der erste Hinterleibsabschnitt (Fig. 2) ist nur wenig l\xc3\xa4nger als breit, mit gew\xc3\xb6lbten Seiten und breit niedergedr\xc3\xbccktem Endrand. Der 2. Bauch-

Description: Previous work (in i960) at Nosy B\xc3\xa9, in northwestern Madagascar, resulted in the collection by dredging of the antipatharian Stichopathes echinulata Brook parasitized by the copepod Vahinius petax Humes, 1967. More recently (in 1964 and 1967) I have obtained by SCUBA diving several other antipatharians with which the copepods described below were associated. \nThe collection in 1964 was made as part of the U. S. Program in Biology of the International Indian Ocean Expedition. The collections in 1967 were made during field work supported by a grant (GB-5838) from the National Science Foundation of the United States. The study of the copepods has been aided by the same N. S. F. grant. \nAll figures have been drawn with the aid of a camera lucida. The letter after the explanation of each figure refers to the scale at which it was drawn. The abbreviations used are: Ax = first antenna, A2 = second antenna, R = rostrum, L = labrum, MD = mandible, \xce\xa1 = paragnath, \xce\x9c\xce\xa7\xcf\x87 = first maxilla, MX2 = second maxilla, MXPD = maxilliped, and Pi = leg \xce\xb9. \nThe measurements of the length of the body have been made in all cases from specimens in lactic acid and do not include the setae on the caudal rami. \nIn the spine and setal formulas for legs 1 to 4 the Roman numerals indicate spines and the Arabic numerals represent setae. The lengths of the segments of the first antenna have been measured along their posterior non-setiferous margins. \nI am greatly indebted to Dr. W. Vervoort of the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, for the identifications of the several species of Antipathes, and to Dr. Elisabeth Deichmann of the Museum of Comparative

Description: Whilst engaged in revising the Aethiopian species of Cerceris Latreille, 1802, the author had pleasure in identifying a small collection belonging to the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, kindly submitted to him by Dr. M. A. Lieftinck. This collection comprised specimens collected in Aethiopian territories, North Africa and Corsica, the North African and Corsican species having been personally collected by Dr. Lieftinck. A subsequent study of the Corsican material led to the discovery of an apparent new subspecies of Cerceris sabulosa (Panzer, 1799) (Philanthinae, tribe Cercerini) and it is fitting that Dr. Lieftinck is honoured here with this subspecific discovery.\nCerceris sabulosa lieftincki subspec. nov.\nFemale: 11 mm long. In coloration very much the same as that of the nominal subspecies, Cerceris sabulosa sabulosa (Panzer, 1799); except that the fourth tergite is completely black and the yellow markings on the sternites are confined to very small lateral maculae on the second and large lateral areas of the third sternite, similar to that of Cerceris sabulosa algerica (Thunberg, 1815). The flagellum is blackish with faint traces of dark ferruginous on the underside. The propodeum is without lateral yellow maculae.\nStructurally, especially the clypeal and pygidial shapes and proportions, C.s. lieftincki is the same as the nominal subspecies, but there is a marked difference in the puncturation, sufficient to separate C.s. lieftincki subspecifically from Cerceris s. sabulosa (Panzer), and Cerceris sabulosa algerica (Thunberg). The differences lie in the formation of the punctures on the tergites, as follows: the punctures on the second tergite follow the same reticulate pattern of C.s. sabulosa, but are distinctly larger and placed slightly

Description: INTRODUCTION\nIn a recent paper, Lynch & Freeman (1966) discussed the systematic position of a small hylid frog, Allophryne ruthveni, described in 1926 by Gaige from British Guiana. They tentatively placed it in the family Hylidae, because it shows a better agreement with that family than with any other. The material available to them consisted of six specimens, all from "the foothills of the northeastern face of the Guiana Massif" in Guyana (formerly British Guiana). Since a few years the present author has been engaged in an investigation of the herpetofauna of Surinam (Dutch Guiana). During these studies, a fair number of A. ruthveni specimens was examined. In addition to the locality, of most of these the collecting date and some scanty notes on the habitat are available. During a collecting trip in Surinam from AprilNovember 1968, financed by grant W 956-2 from WOTRO (Netherlands Foundation for the Advancement of Tropical Research), I was able to collect A. ruthveni in several localities and to assemble some more extensive information on the habitat. It seems useful to present measurements of the Surinam material in order to afford a better understanding of the variation in this little known species.\nFigures of Surinam representatives of A. ruthveni are given on plates 1 (figs, 1, 2) and 3 (fig. 3).\n\nDISTRIBUTION\nApart from the Surinam localities, it is possible to add one from Brazil of which Lynch & Freeman (1966) seem to have been unaware. In 1958 Bokermann described a new species, Sphenohyla seabrai, from the Serra do Navio, Territ\xc3\xb3rio Federal de Amap\xc3\xa1 in northern Brasil. This presumed species

Description: In the introduction a brief historical review is given of the more important earlier treatment of the genus. In chapter 2, covering morphological observations, I have also inserted remarks on the systematic value of certain features. The axillary (and in sect. Neossia, nodal) hairs have often been interpreted as representing stipules. I have tried to advance arguments in order to show that their stipular homology is most unlikely. It is confirmed that there is no essential difference between the morphological structure of the inflorescence and that of the vegetative portion of the plant. There is no unanimity of opinion about the interpretation of the 2-whorled perianth; the outer series is often accepted to be of a bracteal nature. Von Poellnitz refers to the outer whorl as \xe2\x80\x98Involukralbl\xc3\xa4tter\xe2\x80\x99, Legrand names them \xe2\x80\x98pseudosepalos\xe2\x80\x99. However, the fact that in subg. Portulaca, with flowers in capituli, the whorls are inserted at the same height on the receptacle which is adnate to the basal part of the ovary, and the fact that below the receptacle there are generally two true bracts, make it almost certain that such assemblage is a contracted triad, with one developed flower and 2 \xe2\x80\x98bracteoles\xe2\x80\x99. This cymose nature is further sustained by the species of subg. Portulacella in which true cymes occur. In chapter 3 it is argued that the present wide distribution of several species, e.g. P. pilosa, P. quadrifida, and P. oleracea, is mainly due to man, by his transport and cultivation. Such species behave often as ruderals and adventives beyond their original country. Of some of these the genuine native country is for these reasons even unknown or very uncertain, e.g. that of the diploid P. oleracea; its cultivated strain is hexaploid but this is also found as a ruderal and adventive. P. pilosa s. l. may be originally of Australian origin, judging from the geographical area of its nearest allies and the very large degree of variability it exhibits in Australia. Self-pollination is obviously the rule in Portulaca as well as in Talinum, another genus of the same family; this may even be prevalent in the entire family. This implies, and explains, a profuse occurrence of more or less pure lines (local populations or races) in nature which keep constant in details (e.g. the sculpture of the testa). For this reason, not a few of these have been distinguished as (micro) species by former authors. Some of these characters are more conspicuous in the field than in the herbarium. For example, I have grown two of such lines of Talinum paniculatum which throughout their range differ (in living state) constantly in the following three minor characters: testa minutely tubercled or smooth, panicles narrowed or not, fruits red or yellowish. Such characters would seem to be determined merely by a few genes, and do not or hardly deserve systematical recognition as formal taxa. They are just on the border of herbarium taxonomy, and can only be solved, as to their genetical basis, by experimental taxonomie work. Only when more and clearer characters occur combined in complexes I have accepted these in a formal taxonomie hierarchy, e.g. in P. pilosa. On the whole I have felt induced to be rather conservative in accepting good species, but many are reduced to synonymy or to infraspecific rank. In chapter 4 the subdivision of the genus is discussed. It appeared that those of von Poellnitz (1934) and (to a lesser degree) Legrand (1953, 1958) are unsatisfactory. I have framed a new, more simplified, subdivision reflecting my ideas. Some taxa could not well be understood and have been referred to under the genus.\nFrom the morphology and taxonomy it is concluded that the ancestral lineage of the genus is in Australia, which fits in with the general geographical configuration of the family which is predominantly a southern hemisphere group. Chapter 5 contains some notes on typification, which has been effected as much as possible, mainly by lectotypification. Unfortunately, some types proved to be untraceable. The area covered in this account ranges from India eastwards through Indo-Australia as far as the Central Pacific. I have refrained from citing specimens examined. A list of these will be published separately as an Identification List.\nIn the systematic treatment full synonymy, descriptions, and keys are given to taxa, both species and infraspecific entities. Not all names could be placed, either by absence of types or lack of material. These are listed at the end; tentative suggestions are given to their proper identity. The number of species distinguished in Portulaca has varied enormously. Linnaeus had only 2 species, P. oleracea and P. pilosa; Index Kewensis lists c. 600 names. In this century von Poellnitz has described in his papers precursory to his monograph described many dozens of new species. For a large part he withdrew these again and sunk them into synonymy in his monograph of 1934, in which he accepted in all 104 species. Subsequently c. 30 new species were added by various authors. Legrand (1962) in his revision of the American species reduced quite a number of von Poellnitz\xe2\x80\x99s species, still maintaining 62 species for the New World. He distinguished, however, a large number of varieties reflecting the variability of these species. More than 50 of his species belong to subsect. Stellulato-tuberculatae, mainly comprising the P. pilosa complex. In my opinion this complex consists of only one compound species, in which I have distinguished 8 subspecies for Indo-Australia. In America P. pilosa is obviously still more variable. I estimate that the entire genus consists of not more than 15 good species, mainly in the Old World, viz. 4\xe2\x80\x945 in subg. Portulacella, 3(\xe2\x80\x945) in subg. Portulaca sect. Neossia, , 2(\xe2\x80\x947) in sect. Portulaca subsect. Portulaca, and possibly only 2 in sect. Portulaca subsect. Stellulato-tuberculatae. The two Linnean species, P. pilosa and P. oleracea, possess, in that sequence, the greatest variability. The generic name Meridiana Schrank is reduced to Trianthema L.

Description: The treatment of the genus Adenia in the forthcoming \xe2\x80\x98Herbaceous Flora of Upland Kenya\xe2\x80\x99 necessitates the publication of two new taxa, a species and a subspecies, and of three new combinations of subspecific rank.

Description: The present relative inaccessibility of Cuba to citizens of the United States has been particularly disappointing since very much still remains for the herpetologist to do in that country. In particular, the province of Oriente is very inadequately known; we know just enough to be aware how much remains uncertain or uninvestigated. The collections at present available point to a truly extraordinary complexity without providing the materials to delineate or understand it.\nThe fauna of the very small area directly available to Americans \xe2\x80\x93 the Guant\xc3\xa1namo Naval Base \xe2\x80\x93 in itself demonstrates some of the surprises and problems but offers a mere taste of the richness in both regards of the province as a whole. The Base has deserved closer attention than it has received. Many species have been described from it (or the vaguer locality \xe2\x80\x9cGuantanamo\xe2\x80\x9d).

Description: The material studied was mainly collected during Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK\xe2\x80\x99S voyages to the West Indies (1930, 1936/37, 1948/49, 1955, 1963/64, 1967), and on a special entomological collecting trip by Dr. Ir. R. H. COBBEN (1956/57). Unless otherwise stated, a date in the years 1956 and 1957 indicates specimens collected by Dr. COBBEN, and a date in another year indicates specimens collected by Dr. WAGENAAR HUMMELINCK. Moreover the Western Hemisphere Corixidae of the Copenhagen Museum were, through the kindness of Dr. N. M\xc3\x98LLER ANDERSEN, put at the author\xe2\x80\x99s disposal.\nAs in the author\xe2\x80\x99s paper on Notonectidae (NIESER 1967) THIS CONTRIBUTION ALSO DEALS WITH SPECIMENS COLLECTED ON OTHER CARIBBEAN ISLANDS.

Description: The material described below came from washings of holothurians in the West Indies. It was collected in part by the author and Dr. R. U. GOODING during the summer of 1959 in the Bahamas, Barbados, Puerto Rico, and Jamaica. This field work was aided by a grant (G-8628) from the National Science Foundation of the U.S. The rest of the material was collected by Dr. J. H. STOCK in 1958 at Cura\xc3\xa7ao and Bonaire, with the support of the Netherlands Foundation for the Advancement of Research in Surinam and the Netherlands Antilles (WOSUNA). The study of the specimens has been aided by grants (GB-1809 and GB-5838) from the National Science Foundation.\nI am indebted to Dr. ELISABETH DEICHMANN of the Museum of Comparative Zoology, Harvard University, for the identification of the holothurian hosts collected in 1958 and 1959.

Description: The material studied was mainly collected during Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK\xe2\x80\x99S voyages to the West Indies (1930, 1936/37, 1948/49, 1955, 1963/64, 1967), and on a special entomological collecting trip by Dr. Ir. R. H. COBBEN (1956/57). Some specimens of the Zoologiske Museum at Copenhagen and the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie at Leiden were also studied. Unless otherwise stated, a date in the years 1956 and 1957 indicates specimens collected by Dr. COBBEN, and a date in another year specimens collected by Dr. HUMMELINCK.\nAs in the author\xe2\x80\x99s former papers on Antillean water-bugs (NIESER 1967, 1969) THIS CONTRIBUTION ALSO DEALS WITH SPECIMENS COLLECTED ON OTHER CARIBBEAN ISLANDS.

Description: The genus Kozlowskiellina Boucot, 1957, which comprises about nine species, has a stratigraphic range from Wenlock (Middle Silurian) up to the Upper Emsian (Lower Devonian). In this paper, several characters are described: the micro-ornamentation, the internal characters of the pedicle valve, and the interior of the brachial valve. With respect to these three characters, there is a great diversity within the genus, especially in the pedicle valve, some of the species having dental plates and others lacking these structures. In addition to the description of the micro-ornamentation, a functional interpretation of some features of this ornamentation is given. Because of the diversity, it seems impossible to describe the genus with one chosen type species. Therefore, a historic interpretation is given that represents the essence of the genus. A genus is a group of species which are historically closely related; a description of a genus is the description of the morphological history of that genus. Consequently, an attempt has been made in this paper to define the historic relationship between the different species within the historic group of the genus Kozlowskiellina.

Description: Microtextures of calcite in recent caliche are similar to those of authigenic calcite in Upper Carboniferous, Permian and Lower Triassic continental sandstones and mudstones in the South-Central Pyrenees, Spain. Except for one profile in the Permian, no complete caliche profiles containing calcrete occur in the ancient deposits. It is suggested that the fossil authigenic calcite crystallized in early stages of diagenesis under climatic conditions favourable to the development of caliche.

Description: Dissolution of algal limestones in a 1-10% HCL solution delivers flocks of well preserved non-calcareous algae and sometimes some other plant remains as well. Non-calcareous algae of Cambrian, Carboniferous, Jurassic and Paleogene age were obtained in this manner. Slides of these fossils together with thin sections of the limestones are shown. Various algal divisions are represented: Cyanophycophyta, Chlorophycophyta, Xanthophycophyta and Rhodophycophyta.