ALBERT

Description: Verslag van een doctoraal onderwerp bij de Vakgroep Systematische Dierkunde en Evolutiebiologie van de Rijksuniversiteit Leiden, september 1976

Description: New taxa and combinations are published here in anticipation of the revision of the Rutaceae-Pilocarpinae to be published in the near future (thesis, and in Flora Neotropica). Two new combinations of species excluded from subtribe Pilocarpinae are added.

Description: Protium Pullei Swart n.sp. Arbor circ. 12 m alta. Ramuli robusti 4 mm diam. teretes glabri fusci lenticellis oblongis ferrugineis muniti. Folia trifoliolata 17 (16—21) cm longa glabra, petiolis robustis semiteretibus 4.5 cm longis basi incrassatis demum transverse rimosis, petiolulis semiteretibus robustis utrinque subincrassatis 1 cm longis sed terminalibus 2.25 cm longis, foliolis oblongo-ellipticis II (7.5—13) cm longis 5 (3.75—5.5) cm latis, apice abruptius acuminatis, acumine sublineari 8 (5—10) mm longo 2.5 (2—3) mm lato, basi cuneata, margine integro, coriaceis utrinque nitidis laevibus supra glaucescentis infra viridis, nervis secundariis utrinque II, nervis prim. et sec. utrinque prominentibus. Inflorescendae axillares breves pauce ramosae pauciflorae circ. 1 cm longae. Ramuli teretes striati cum pedicellis teretibus flore aequilongis bracteis bracteolisque triangularibus obtusis densiuscule puberulis. Flores 5-meri glabri. Calyx cupuliformis lobis oblongo-triangularibus acutis tubo aequilongis. Petala valvata oblongo-triangularia acuto apiculo inflexo carnosa. Stamina 10. Discus 10-lobis glaber. Pistillum glabrum, ovario late ovoideo stigmate 5-lobo coronato. Type: Maguire 24784 in herb. NY, 17 Sept. 1944, Suriname, Tafelberg, mixed transition high-low bush, 5 km S.W. of Savanna I.

Description: The author reports the discovery of the moss Rhodobryum roseum (Hedw.) Limpr. in the municipality of Wijlre in the extreme south of the Dutch province of Limburg. This is the first certain find from this area. See distribution map – fig. 2. Rhodobryum occurs on a steep part with a grade of about 30° of a north-facing hillside which borders the valley of the rivulet Geul. This steep part originated by specific land use for several centuries and it forms a part of a pasture which lies below it and is incidentally grazed by cattle. Above the locality a forest stretches towards the hill top. The habitat of Rhodobryum roseum receives no direct sunshine and the microclimatological situation can be defined as open shade. The air humidity is constantly rather high. The subsoil consists of calcareous deposits of Upper-Senone age. The pH measured at a depth of ca. 5 cm. in the soil is about 7-8. The altitude of the locality is about 125 m. above sea level.

Description: Op 27 mei 1976 overleed Dr. P.A. Florsohütz op de leeftijd van 53 jaar. Het bericht van zijn overlijden kwam zelfs voor diegenen die gedurende de laatste weken van zijn leven regelmatig kontakt met hem hadden onverwacht. Tijdens de middelbare-sohooltijd kwam zijn interesse in de biologie al duidelijk naar voren. Zowel plant als dier had zijn belangstelling. Na het behalen van het diploma HBS liet Florsohütz zich als student in de biologie aan onze universiteit in schrijven en legde in 1945 bet kandidaatsexamen af. Spoedig daama werd hij kandidaat-assistent bij Prof. Pulle, hoogleraar-directeur van het toenmalige Botanisch Museum en Herbarium. Hét doctoraal-examen werd in 1949 afgelegd.

Description: Floristische und soziologische Beobachtungen über die Flechtenvegetation von Isla Persa, einer Gletscherinsel in der SO-Schweiz (Berainagebiet), in Höhe von 2450-2850 m, werden beschrieben. Die Artenliste nennt 156 Arten. Die interessantesten Funde werden kurz besprochen. Deutlich höher als bekannt aus der Literatur wurden gefunden: Cladonia cyanipes auf 2550 m. Coniocybe furfuracea auf 2650 m. Leprocaulon microscopicum auf 2500 m. Weiter werden einige Flechtengesellschaften auf Isla Persa kurz besprochen: a) epiphytisch: Parmeliopsidetum ambiguae Hilitzer 1925 b) epilithisch: Umbilicarietum cylindricae Frey 1923 Umbilicarietum microphyllae Frey 1923 Sporastatietum testudineae Frey 1922 Sporastatietum polysporae Frey 1922 Ramalinetum capitatae Frey 1923 Umbilicarietum ruebelianae Frey 1925 Dimelaenetum oreinae Frey 1923 Umbilicarietum deustae Frey 1933 c) terrestrisch: Stereocauletum alpini Frey 1937 ? Cladonietum alpestris Frey 1937 Thamnolietum vermicularis Gams 1927 Lecideetum demissae Frey 1923

Description: Zeer geachte Toehoorderessen en Toehoorders, Bij het beginnen van een wetenschappelijk onderzoek zal meestal degene die zich daaraan gezet heeft, allereerst het antwoord dienen te vinden op enkele fundamentele vragen. Zijn deze primaire vragen beantwoord, dan is de weg gebaand voor verder onderzoek en voor algemene theoretische beschouwingen. Deze fundamentele vragen zijn echter niet voor elke onderzoeker en ook niet voor elk onderzoek in een zelfde tak van wetenschap steeds gelijk. Dit hangt af van vele factoren, zoals: uiteindelijk doel van de studie, aard van het materiaal, geaardheid vooral van de onderzoeker, enz. Vandaag wil ik met U behandelen de hoofdvragen, die zich bij mij, voor de aan mij toevertrouwde onderdelen van de botanie steeds op de voorgrond plaatsen en de wijze waarop ik die beantwoorden pleeg te interpreteren voor het verdere onderzoek. Hierdoor zal ik tevens de gelegenheid hebben, om aan te stippen in welke richting wij op het gebied van de bijzondere plantkunde en de plantengeografie nog onderzoekingen kunnen verrichten, die ons inzicht in het geheel aanmerkelijk kunnen verruimen. Voor ik met mijn eigenlijke onderwerp begin, moet ik toch iets zeggen over wat „bijzondere plantkunde” is. Ik zal er niet te veel over uitweiden, daar, zoals Koningsberger en Reinders in het voorwoord van het eerste deel van het Leerboek der Algemeene Plantkunde terecht opmerken, de scheiding tussen „algemene” en „bijzondere” plantkunde uiteraard onscherp is. Volgens de letter van de gebruikelijke terminologie zou eigenlijk alles wat niet „algemeen” is thuis horen onder de bijzondere plantkunde. Zover wil ik niet gaan, want dat zou mijn taak wel heel omvangrijk maken en afgezien van het feit dat het buiten mijn kunnen zou komen te vallen, denk ik ook dat mijn collega voor de algemene plantkunde ernstige bezwaren zou maken indien ik datgene van de plantenphysiologie dat zeker niet algemeen is te noemen, voor mijzelf zou gaan opeisen. Ik wil daarom beginnen de physiologie, hoe bijzonder deze hier en daar ook moge zijn, maar onmiddellijk in zijn geheel bij de algemene plantkunde te plaatsen. Voor de rest zou ik mijn bovengenoemde definitie, dus „bijzonder” is alles wat niet „algemeen” is, in grote trekken willen volgen, met dien verstande dat ik mij natuurlijk wil houden aan de veelal gebruikelijke taakverdeling, zodat b.v. de „algemene” morphologie en anatomie van de Angiospermen, die in feite in het plantenrijk als geheel, „bijzonder” is, bij de „algemene plantkunde” wordt ondergebracht. De speciale en vergelijkende morphologie van deze groep reken ik echter zeer zeker tot de mij toegewezen tak van wetenschap. Ook de afgrenzing met de genetica is niet scherp. Indien men elk onderzoek waarbij niet uitsluitend op het phaenotype maar ook op het genotype gelet wordt, tot de genetica wil rekenen, dan zal de betrekkelijk jonge experimentele plantensystematiek of biosystematiek geen deel kunnen uitmaken van de bijzondere plantkunde. De genetici zullen het mij wel niet euvel duiden, dat ik ook deze tak van onderzoek laat staan bij de bijzondere plantkunde, waaruit zij is voortgekomen en waarvoor zij van zoveel betekenis is.

Description: Xylopia surinamensis R. E. Fr. n. sp. — Ramuli novelli dense aureo-ferrugineo-sericei, vetustiores plus minus glabrescentes et cortice densissime lenticellifero punctato vestiti; internodia 0,5—1 cm longa. Foliorum petiolus sericeo-tomentosus, 5—7 mm longus; lamina rigida, anguste lanceolata, basi rotundato-truncata, apicem versus sensim longeque attenuata, summo apice obtusa, supra ab initio glaberrima sed densissime verruculoso-punctata, subtus dense argenteosericea, 8—11 cm longa et 2—2,5 cm lata; costa supra valde impressa glaberrima, subtus prominens teres; nervi secundarii cum venulis vix conspicui. Flores in inflorescentiis densis nonnulli; bracteae numerosae, late ovatae, 1,5—2 mm longae. Sepala fere omnino coalita, calycem cupuliformem semiglobosum argenteo-sericeum 2—3 mm altum et 5—6 mm latum formantia. Petala exteriora linearia obtusa, extus argenteo-sericea, circ. 13 mm longa et 2 mm lata, prope basin subito dilatata; interiora linearia, acuta, quadrangulari-prismatica, utrinque cinereo-puberula, 12 mm longa et 1—1,2 mm crassa. Staminum filamenta 0,2 mm longa; antherae circ. 1 mm longae, locellatae, connectivi discus glaber; stamina exteriora plus minus sterilia. Pistilla numerosa (fere 30); ovaria dense sericea, circ. 1 mm longa, styli 1 mm et stigmata 1 mm longa. (Fructus ignotus). Suriname: Boschreserve, Sectio O (florifera Junio 1944. — Wood Herbarium Surinam No. 139). Typus speciei in Herb. Utrecht).

Description: The African members of the Conocephaloideae are revised. Musanga comprises two species: M. cecropioides and M. leo-errerae. In Myrianthus seven species are recognized: M. arboreus, M. holstii, M. preussii (with ssp. preussii and ssp. seretii), M. libericus, M. serratus (with var. serratus and var. letestui), and M. cuneifolius. M. serratus var. letestui is described as new.

Description: Oil bodies 7-12 in upper leaf cells, 10-20 in elongated basal leaf cells; globose to ellipsoid, 3-7(-10)x3-5 μm; colourless, coarsely segmented, consisting of c. 15-30 aggregated droplets (Colombia, Boyacá, páramos NW of Belén, Cabeceras Q. El Toral, 3765 m, Cleef 2292e; Ecuador, páramos de El Angel, 17 km. S. of Tulcán, 3350 m, Gradstein, Lanier & Weber s.n.). The presence of segmented oil bodies in Colura patagonica is remarkable because previous studies of living Colura (from Japan) reported homogeneous oil bodies (cf. Schuster & Hattori 1964; Inoue 1974).

Description: Dames en Heren, In een universitair blad kwam onlangs de mededeling voor, dat aan een hoogleraar, die zich in dezelfde moeilijkheid bevindt als ik, nl. dat hij in de loop van deze cursus 70 jaar is geworden, een afscheidscollege zou worden aangeboden. Ik vond dat een sympathiek plan. Als men met college geven, ondanks de daaraan verbonden bezwaren, de 70-jarige leeftijd heeft gehaald, is het werkelijk geen overbodige weelde dat een ander de taak voor deze laatste keer van hem overneemt.

Description: On 27 May 1976 Peter Arnold Florschütz, bryologist, died at the age of only 53 at De Bilt, Netherlands. Only six weeks prior he had been hospitalized as a result of kidney cancer. His untimely death came as totally unexpected and shocking news to his friends and colleagues all over the world, many of whom had seen him in excellent health the year before at the Botanical Congress in Leningrad. He was a lector of botany and curator of the cryptogamic herbarium at the Institute for Systematic Botany and acting director of the Botanical Gardens of the University of Utrecht, the same institution where he had studied biology from 1941 to 1949. In his professional capacity he had held positions at the Institute for Systematic Botany from 1946 until 1949 as student-assistant and from 1949 on as staff member. Initially under the directorship of his teacher in plant systematics Professor A. A. Pulle, and from 1948 until 1970 under Professor J. Lanjouw’s leadership, the “Flora of Suriname” was being tackled by the staff of the institute. Thus, as a young graduate student, Florschütz was assigned the revision of the mosses of Suriname; a comprehensive and difficult task, because in those post-war years there was a vacuum in European exotic bryology. The heydays, with Herzog in Germany, Brotherus in Scandinavia, Dixon in Great Britain and Thériot and Camus in France were over. At the beginning, Florschütz was entirely dependent on Brotherus’ treatment of the world’s mosses in Engler and Prantl, “Die natürlichen Pflanzenfamilien.” In those years he had run over the leaves of this book for weeks on end in a typical posture, like he used to tell: folded in a chair, book on his lap.

Description: It is the fate of most historic personalities that in the course of time their work sinks almost completely into oblivion, and that the few lingering reminiscences of their achievements are transmitted to later generations in the form of second- or third-hand quotations, usually mixed with more or less anecdotic episodes from their life. It must be admitted that LINNÉ occupies in this respect a comparatively favourable position, for most educated people will remember that they heard in their school days of at least three things which are credited to him, in the first place that he produced a classification of the plant kingdom which is based on the number of stamens and carpels, the so-called sexual system, in the second place that he was the first who consistently applied the binomial nomenclature, i.e. the custom to designate an organism by a combination of two names, viz. a generic and a specific one, and thirdly that he was the originator of the pronouncement “Species to numeramus quot diversae formae in principio sunt creatae” (We count so many species as in the beginning different forms were created). Other achievements of LINNÉ may have been of greater importance, but it are these three things for which he is most generally remembered. The pronouncement quoted above, which means that the groups of individuals which form the species are descended from ancestors that owed their origin to an act of creation, derives its historic importance from the part it played in the debates on the theory of evolution. As it implies that the species are constant, it became the watchword of the antagonists. It is, however, rather strange that this pronouncement has so often been quoted, for it is found in LINNÉ’s earlier works only, and was in the later ones replaced by another statement that flatly denies the constancy of the species.

Description: Campylopus introflexus, a new neophyte in western Europe, occurs throughout the Netherlands. After its first appearance in 1961, it is now a common moss. It grows as a pioneer on acid, well-drained places. The differences with C. pilifer are summarized. The occurrence of the latter in the Netherlands could not be affirmed.

Description: Campylopus galapagensis J.-P. Frahm & Sipman spec. nov. is described. It is closely related to C. pilifer Brid., from which it differs mainly by the presence of substereids in the ventral layer of the costa. It is endemic on the Galapagos Islands, where it occurs frequently from sea level to the highest summits at 1500 m.

Description: The first record of Lophozia perssonii for the Netherlands, from an old and deep limestone-quarry near Cadier en Keer, S. Limburg. Sterile L. perssonii grows here as a pioneer on shaded, calcareous tufa blocks together with Leiocolea badensis and other bryophytes. The differences with related species are discussed, and a description of the ecology is given.

Description: Tortula grandiretis Broth., differing from T. muralis Hedw. mainly in the larger, quite smooth lamina cells, is reported from three localities in the SW-Netherlands, where it occurred on open, sandy or clayey, brackish soil on recently enclosed mud flats or salt-marshes. It is also reported from one locality in Turkey. It was formerly known only from Turkestan (U.S.S.R.).

Description: Erismadelphus Mildbr. is remarkable because it is the only African genus of the Vochysiaceae, a family represented in tropical America by no less than 5 genera and 180 species. Erismadelphus was discovered in 1913 by Prof. J. MILDBREAD and has hitherto been represented by only one species: E. exsul Mildbr. Recent examination of the African collections has, however, revealed the existence of two other taxa. Unfortunately the type of E. exsul (Mildbraed s.n. from Elon, French Cameroons) was destroyed at Berlin during the 1939-45 war and no duplicates or cotypes are known to exist. In response to an enquiry Prof. MILDBREAD, to whom we are very grateful, informed one of us that in his view Corbisier 1362 from Eala in Belgian Congo was identical with his original type. Prof. MILDBRAED and KEAY have, in fact, together examined Corbisier 1362 in the Herbarium of the Jardin Botanique de l’Etat at Bruxelles through the courtesy of Prof. ROBYNS. Duplicates of Corbisier 1362 are at Kew and Paris, they agree in every respect with MILDBRAED’s original description and figure and we therefore propose that this specimen be adopted as the neotype (lectotype).

Description: The structure of the wood of the genera Castilla, Helicostylis, Maquira, Naucleopsis, Olmedia, Perebea and Pseudolmedia, considered to belong in the Olmedieae (cf. Berg 1972) is described. The diversity in anatomical structure between the genera is small, and it is hard to distinguish Maquira, Perebea and Pseudolmedia from each other. Castilla can be recognized by its thinwalled and wide-lumined fibres, Helicostylis by its parenchyma distribution, Naucleopsis (usually) by its more numerous vessels with a smaller diameter. A more marked difference is shown by the monotypic genus Olmedia with apotracheal banded parenchyma instead of the paratracheal aliform to confluent-banded parenchyma of the other genera. Septate fibres, which are characteristic for the other genera – some species of Helicostylis excepted – are nearly completely absent in Olmedia. This structural difference is considered as an argument in favour of the exclusion of Olmedia from the tribe Olmedieae (Berg 1977).

Description: The subject of this study are soil samples taken in the “Makkumer Waard”, a wide expanse of low-lying land, which follows the Frisian coast. Stratigraphical and palynological investigations showed that in the beginning of the Atlanticum the area lay below the level of the sea, but that gradually the influence of the sea decreased and peat formation became possible. From the transition from marine deposits to Sphagnum peat (— 4,55 m to — 3,50 m) we must conclude that there has been a temporary standstill in the transgression, or even a regression, in the middle of the Atlanticum. Towards the end of the Atlantic period a sudden marine transgression followed, which deposited a layer of sand and clay on the Sphagnum peat (— 3,50 m to — 3,30 m). Shortly before the beginning of the Subboreal (which probably sets in at — 3,10 m) an important regression began and an Eriophorum peat was formed directly on the clay (—3,30 m to —3.00 m). It is probable that the peat formation went on in the Subatlanticum, but the younger Sphagnum peat is no longer present, for a third marine transgression, which lead to the formation of the “Zuiderzee”, washed away the peat and deposited the younger sea sand. The data obtained from the Makkum profile proved to agree very well with the results of other investigators who worked in the area round the North-sea.

Description: What KIAERSK wrote in 1893 in the preface of his “Enumeratio Myrtacearum Brasiliensium” is still largely valid. It is often most difficult to define a species belonging to this family, not only because, in the absence of ripe seeds, the genus is not easily ascertainable, but also because of the strong variability shown by the vegetative characters. Thanks to the examination of the rich Guiana material preserved in the herbaria of Genève, Kew, Leiden, New York, Paris and Utrecht, I have usually been able to delimit the species in a satisfactory way; their allocation to a definite genus, however, is often a difficult problem. During the preliminary stage of this investigation, which was interrupted by the war, it was of great advantage to me that I could study the Guiana specimens of the Leiden herbarium. In order to avoid misinterpretations, I have tried to base my conclusions as far as possible on an examination of either the types themselves or of duplicates of the latter. Several of these types, especially those that form part of the earlier collections of Guiana plants, e.g. of the collection Aublet, and of the collections Desfontaines (herb. Florence) and De Candolle (Genève) had never before been reexamined, and BERG, the last monographer of the South American Myrtaceae (in Linnaea XXVII (1855—56), XXIX (1858) and XXX (1861) has either neglected these species or given an, often incorrect, interpretation based on the description alone. For this reason the second part of this paper will be devoted to a short survey of these earlier types. My best thanks are due to the directors of all herbaria mentioned. Moreover, I have to thank the “Van Eedenfonds”, whose financial aid enabled me to pay a visit to Kew and to the British Museum.

Description: The new checklist of Dutch liverworts comprises 126 species, 1 subspecies and 5 varieties. Since 1962 seven liverwort species have been added to the flora: Barbilophozia hatcheri, Calypogeia muellerana, Cephalozia pleniceps, Fossombronia incurva, Haplomitrium hookeri, Lophozia perssonii and Plagiochila porelloides. Of twelve species presumed occurrence in the Netherlands needs verification. Nomenclature follows Grolle’s “Verzeichnis der Lebermoose Europas” (Feddes Repert. 87: 171-279. 1976), except for Isopaches, Leiocolea and Microlejeunea, which are maintained as genera and Phaeoceros carolinianus, Cephalozia lammersiana, Chiloscyphus pallescens, Lophozia silvicola and Lophocolea cuspidata. , which are treated as intraspecific taxa.

Description: In my first paper (1951) a part of the tribe Eupodostemeae was revised, viz. the genera Apinagia, Marathrum, Rhyncholacis, Lophogyne, Monostylis, Jenmaniella, Wettsteiniola and Macarenia. The second part deals with the subfamily Tristichoideae, which comprises the genera Tristicha and Weddellina, and the tribe Mourereae of the subfamily Podostemoideae, which consists of the genera Mourera, Lonchostephus, and Tulasneantha.

Description: The new Amazonian liverwort genus Verdoornianthus is considered to be a specialized derivative of the widespread tropical genus Archilejeunea. Differences are the absence of innovations, the dull, suberect leaves, the tristratose rhizoid pad and the larger size of the lobule of the female bracts in Verdoornianthus. There are two species, V. marsupiifolius (Spruce) comb. nov. (Lejeunea marsupiifolia Spruce) from the upstream part of the Rio Negro and V. griffinii sp. nov. from Manaus.

Description: A survey of the literature in which species of Musci are reported for Colombia, amplified by unpublished identifications of recent collections, indicates a known flora of 750 species. About 600 published names are treated as synonyms. An annotated list of the collectors is also provided, as well as notes on critical localities and itineraries, especially those of Purdie, Lindig and Wallis. Moss collections of Moritz, Wagner and Osculati are not from Colombia. Two new combinations are proposed: Campylopus pittieri Williams var. congestum (Thér.) comb. nov. and C. pittieri var. latilimbatum (Thér.) comb. nov.

Description: Among the material collected by LANJOUW and LINDEMAN during the Suriname Expedition 1948—’49 a specimen of Mabea taquari Aubl. was found whose flowers showed some interesting deviations from the normal structure. In the “Flora of Suriname” vol. II, part 1 (1932), p. 78 LANJOUW states that the female flower of the genus Mabea Aubl. is apetalous and provided with a 5- or 6- partite calyx. In a re-investigation of the specimens preserved in the Utrecht Herbarium this could as a rule be confirmed.

Description: In this first paper on the liverworts of the leeward islands of the Netherlands Antilles, a total of 16 species are being reported; 15 from Curasao (mainly Christoffelberg area) and 2 from Bonaire. All species are drought-tolerant and widespread in the neotropical lowlands. A key to the species and references to descriptions of each species are given as well as short notes on distribution and ecology.

Description: In a recent paper PIERROT (BIZOT, PIERROT & POCS 1974) described the new genus Bizotia based on Paraleucobryum densifolium Thér. (THÉRIOT 1939). However, ROBINSON (1967) already made the presumption that Paraleucobryum densifolium should belong to Campylopus, notably C. argyrocaulon (C.M.) Broth. His conception of C. argyrocaulon was apparently based on MUELLER’s original description (MUELLER 1874) only, which includes a detailed description of the cross section of the costa. We examined part of the type collection of C. argyrocaulon (Wallis s. n., Colombia, NY) but this material, although MUELLER’s description is correct, does not exactly match the type material of Paraleucobryum densifolium (Troll 2144-2145, Colombia, PC-TH). The type material of C. argyrocaulon is identical with one of the paratypes of C. leucognodes (C.M.) Par. (Germain s. n., Bryoth. Levier, Bolivia, NY). ROBINSON also mentions Campylopus pittieri Williams (1908) under the presumed synonymy of C. argyrocaulon. Examination of the type material of the former species (Pittier 1088, Colombia, NY) shows that this species is indeed identical with Paraleucobryum densifolium.

Description: In continuation of de Ruiter’s treatment of Myrianthus and Musanga (Bull. Jard. Bot. Nat. Belg. 46: 471-510.1976), the present paper gives a revision of the African representatives of 17 genera of the Moraceae. The area studied not only consists of the African Continent, but also includes Madagascar, the Comoro Islands, the Mascarenes, the Seychelles, and the Aldabra Islands. Several new combinations are made: Antiaris toxicaria ssp. africana (Engl.) C.C. Berg, A. toxicaría ssp. africana var. usambarensis” (Engl.) C.C. Berg, A. toxicaria ssp. macrophylla (R.Br.) C.C. Berg, A. toxicaría ssp. madagascariensis (H. Perrier) C.C. Berg, A. toxicaria ssp. humbertii (Léandri) C.C. Berg, Broussonetia greveana (Baillon) C.C. Berg, Treculia africana ssp. madagascarica (N.E.Br.) C.C. Berg, and T. africana ssp. madagascarica var. sambiranensis (Léandri) C. C. Berg. Many names are brought into synonymy. Besides revising taxa, the present study aims to fill a gap in our knowledge between Asian Moraceae (studied by Corner, whose studies resulted in a new classification of the family) and the neotropical Moraceae, a subject of study by the present author. Therefore discussions about classification of the family and relationships of African Moraceae with moraceous taxa elsewhere are an essential part of the present paper.

Description: The present paper deals with the wood anatomy of the Blakeeae (Melastomataceae). Generic descriptions of the secondary xylem of Blakea, Topobea, and Huilaea are given and compared with data on 16 genera of the Miconieae. Numerical pattern detection was undertaken. The results confirm our preliminary ideas that Blakea and Topobea do not differ enough to enable the separation of these genera on the basis of their wood anatomy. Within the Miconieae it is not possible to separate the genera. However, some anatomical differences between the two tribes were found. The genus Huilaea seems to belong in the Blakeeae although it also shows similarities with the Miconieae. Wurdack’s suggestion (pers. comm.) that the Blakeeae are closest to the genera Loreya and Bellucia, and perhaps should be merged with the Miconieae, is supported to some degree.

Description: From April 1974 to October 1975 the author conducted field work on the Galápagos Islands for a vegetation study of Santa Cruz and Volcán Alcedo, Isabela. Plants were collected on other islands as well. Thirty-five taxa are new for the archipelago. When determining the material, I found some changes in nomenclature to be necessary. The first set of the collection is in U while a duplicate set will be deposited in CAS. A representative set will be deposited in an Ecuadorian Herbarium. The sequence of the taxa in the Flora of the Galapagos Islands (Wiggins & Porter 1971) is followed.

Description: This year Prof. Dr. F.P. Jonker, Frits as he is known among his friends, will retire from the formal academic life at the State University of Utrecht: a long and busy life of 49 years, devoted to teaching, administration, and scientific research. Looking back on all these years, one realises the important contributions that Jonker has made to botanical science in general and to palaeobotany in particular, both in The Netherlands and abroad, as well as the impact he has exerted on his surroundings, culminating in the vigorous activities of the Laboratory of Palaeobotany and Palynology at Utrecht. To describe Jonker’s life history is indeed to describe the history of his laboratory. To understand the significance of Jonker and the character of the “lab”, we have to trace his life from its very beginnings at the town of Almelo in the eastern Netherlands, where he was born in 1912. His father and mother were teachers and both liked (wild) flowers. Thus both an intellectual and botanical background were already part of his life at a very young age. Soon Jonker joined a group of boy-scouts, where he combined his love for the outdoors with his interest in nature. In high school the biology teacher was Dr. J. Van Beusekom, an Utrecht botanist, who was at the same time scout-master of the scout group. In these formative years, “de Beus” was a decisive factor in influencing Jonker’s career. It was largely because of Van Beusekom that Jonker went to Utrecht University as a student.

Description: El 25 de mayo de 1976 falleció inesperadamente, a la edad de 53 años, Peter Arnold Florschütz, eminente briólogo y profesor de Botánica Sistemática en Utrecht (Holanda). Era bien conocido por sus estudios de los musgos de Surinam. Fue coauter del "Index Muscorum”, miembro de la comisión de la Flora Neotrópica y tesorero del IAPT. Durante sus últimos 10 años estudiaba, junto con la señora Florschütz, los musgos de los Andes colombianos. En 1972 visitó muchas zonas de páramos y selvas andinas, especialmente en los alrededores de Bogotá (Cundinamarca), la Sierra Nevada del Cocuy (Boyacá, Arauca) y el Nevado del Ruiz (Caldas). En 1975 tuvo la oportunidad de visitar nuevamente algunos páramos cercanos a la capital colombiana. Sus colecciones de 1972 y 1975 (con cerca de 1.000 números) se conservan en Bogotá (COL) con duplicados en Utrecht (U).

Description: Morphology, chemistry, distribution and ecology of 6 species of Cladonia subgenus Cladina (Lichenes) from the Colombian paramos are described: C. arcuata Ahti, C. boliviano Ahti, C. confusa Sant., C. polia Sant., C. rangiferina (L.) Wigg. var. abbayesii Ahti, and C. colombiana spec. Nov. C. bicolor (Mull. Arg.) Ahti is reduced to synonymy under C. polia.

Description: BAKHUIZEN VAN DEN BRINK Jr, R.C., A synoptical key to the genera of the Rubiaceae of Thailand. Thai Forest Bull. (Bot.) 9 (1976) 15-55. Key of the bracketed type, often leading to flowers as well as fruits, with built-in descriptions of c. 6-12 lines; diagnostic characters are marked. Number of genera 68, incl. 3 introductions and 5 genera not recorded but possibly occurring in Thailand (mostly dependent on delimitation); Craib in 1932-34 has 71. Schumann’s system of 1891 is largely upheld, although no subdivision is here given, and some surprising changes in delimitation occur (e.g. in Keenania, Mycetia, Myrioneuron), which means that many new combinations must be floating around on herbarium sheets. Caution is in order where e.g. on p. 49 Mitragyna seems to have a new section Paradina with a supposedly basal placenta, or where Gardenia is authorized L. on p. 35 but authorized L. emend. Bakh.f. on p. 32. A comparison with Thonner’s keys reveals that Bakhuizen’s key works slower. His generic descriptions are true ’mines of information’ – mining requires a lot of backtracking before all characters can be compared. Desirable as it would be to extend a work like this to all Malesia, it would be better to abandon the Backer-way of keying, and instead describe all genera clearly, and prepare a multiple key as worked out by Leenhouts. Some synonyms are given (Notodontia yes, Quiducia and Symphyllarion no), nomina conservanda indicated, no references, no species. Several critical notes are added. — C.E. Ridsdale & M.J.

Description: The South Asia Institute (see note on page 2342) has changed its address in Heidelberg, Germany: now P.O. Box 10 30 66. Work is in progress on the geography – with a botanical inclination – on Nepal, Ceylon, Java, Sumba, Timor, Papua New Guinea, and Stewart Island, New Zealand. New policy of NUFFIC. The two projects executed by the Rijksherbarium for the Netherlands University Foundation For International Cooperation: seedlings in Bogor and Flora of Thailand, have been completed and discontinued respectively. Both were conceived in the early days of NUFFIC, when initiatives of interested parties were welcomed. Election of a socialist government in Holland in 1973 brought a gradual change in policy, towards larger, multidisciplinary projects for the benefit of the poorest, and we were informed that small projects like the above would not be accepted. We will see what the next elections bring, in 1977.

Description: Portraits of botanists who worked on the Ryukyu Islands, 80 in number, most Japanese, a few Americans, were published in the book by S. Hatusima, Flora of the Ryukyus, p. 56-75 (1971). Baas Becking, L. G. M. A meticulous bibliography, of the former Professor of Experimental Botany at Leiden and later Director of the Bogor Botanic Gardens, was prepared by J. Westenberg, 20 p. (North Holland Publishing Company, Amsterdam, 1977).

Description: Now that at the Jakarta Forestry Congress it was announced on the behalf of the Indonesian government that a target area has been set to conserve 5% of the land area, eventually to be increased to 10%, the time has come to indicate how these areas are to be allocated. Botanical arguments are available as a guidance; they are drawn from established sources, including experience from work at the Rijksherbarium. A number of points are here given. 1. In Malesia, it is usually possible, clearly to distinguish between primary forest: rich in species, balanced as an ecosystem, complex, fragile, different from place to place, in which rarity of species prevails, slow in regeneration, irreplaceable within any foreseeable amount of time, and secondary forest: poor in species, an ecosystem in succession, simple, aggressive, consisting of common, widespread species, quick in regeneration, and entirely renewable. From the botanical point of view, secondary forest has no conservation value, only primary forest has.

Description: Brunonia is the title of a journal that will replace the Contributions from Herbarium Australiense (last no. 17, 1976). Subscriptions Aust. $ 4. annual, Herbarium Australiense, P.O. Box 1600, Canberra City, A.C.T. 2601, Australia. Nature Malaysiana, published quarterly by Tropical Press, 64A Jl. Bukit Bintang, Kuala Lumpur, Malaysia, started in July 1976. The price is Mal. $ 2.50 a copy. This first number, size 28 by 20 cm, containing 40 pages of text and some pages of ads, is devoted to ’our natural heritage’. It is full of showy photographs all in colour, with high quality popular texts on snakes, malaria parasites, spiders, wild orchids, mantis, frogs and elephants. Execution is very good. The journal seems aimed at the general educated public, well suited for display in airline offices, dentist’s waiting rooms, the reading table in an embassy, etc. where is surely will make life more pleasant, and set people’s minds in the proper direction.

Description: ASHTON, P.S., Crown characteristics of tropical trees. In Tomlinson & Zimmermann (ed.), Tropical Trees as Living Systems (1978) p. 591-615, 8 fig. An important subject in relation to bioproduction. Approaches are through Leaf Area Index (the area of leaf surface above a unit area of ground) and Leaf Area Density (ditto per volume of space). Field work was done in Malaya by students; the simple methods are described. Macaranga gigantea is compared with Musanga cecropioides; other pioneer species are quite different, however. Two profile diagrams of secondary forest are given. Crowns are modified in competition, as reflected in LAI and LAD. Plagiotropic branching allows trees to broaden quickly. Light- or shadepreference is not clearly correlated to architectural model. Givnish & Vermey’s prediction of variation in leaf shape, size, and inclination in lianas as a result of transpirational costs against photosynthetic gains, is discussed and clarified. Dipterocarps may change their model in maturity. — M.J.

Description: Austrobaileya replaces the Contributions from the Queensland Herbarium, and was devised to accommodate also shorter taxonomic notes. The Contributions amount to 20 numbers, with one article each; a cumulative index of names is in no 20, p. 73-88. In format and execution Austrobaileya resembles its predecessor but the useful page heads should be retained. Volume 1 number 1 (1977) was received in March 1978. It carries 9 papers on 74 pages, and a map with subdivisions of Queensland on the back flap. Frequency and price are unknown. Editor: L. Pedley, Queensland Herbarium, Meiers Road, Indooroopilly, Qld. 4068, Australia. Brunonia replaces Contributions from Herbarium Australiense or rather seems a continuation of it in the same scope under a new name, and paged through per volume. The first issue appeared on 24 February 1978, it has 129 pages, carrying 11 papers. It will be ”issued at irregular intervals”. Subscription is A$ 10 per annum. Editor is B.J. Walby, CSIRO, Box 89, East Melbourne, Vic. 3002, Australia.

Description: Dr J. Hutchinson retired after 44 years of service in the Royal Botanic Gardens at Kew (May 31, 1948), as Keeper of the Museum. He will devote his time mainly to the writing of some general handbooks especially his Genera Plantarum. He was succeeded by F.N. Howes, D. Sc. Mr H.K. Airy Shaw was appointed Principal Scientific Officer, Royal Botanic Gardens, Kew, on Dec. 31st, 1948.

Description: Localizing specimens and mapping localities has always been a tedious and time-consuming task for which much depends on the data mentioned on the labels. It has been found a blessing if collectors mention on labels the latitude and longitude. If this is given in an exact way it comprises degrees and minutes, e.g. 6° 45’ S, 141° 30’ E. If no dot-map is provided this appears to be a slightly clumsy formula in print and the question arises whether such exact figures are really needed. In scanning a geographical map the minutes will hardly mean something unless one uses local small-scale maps, as one minute is only a little more than 2 km in the terrain. In Pretoria only the degrees are given, joined into one figure, preceding the collector / after the locality. This simplification is, I think, practical and useful.

Description: Tabula Rasa. In 1963 as a missionary I arrived in the Flora Malesiana region, notably in the Lesser Sunda Islands. A certain ’sensus botanicus’ was my only equipment for botanical surveys, and the next thing to do was to walk the arduous but occasionally quite entertaining road to discovery. I often felt like Mr. Columbus when he was discovering America. I entered the New World at Port Said. A lovely ’pine avenue’ drew me, which turned out to consist of arborescent Equisetes! I now realize that it must have been Casuarina, and still these trees, which I grow in my garden are a source of delight to me. Later it was the tropical gardens with their ’unending splendor of flowers’ that captivated my interest, until one day I learnt that Canna indica is of American origin and that there is indeed a kind of commonplace tropical assortment. For meanwhile I had found occasion to set foot in a genuine Asian primary forest, where reality turned out to be a tedious green monotony. This ’dead point’ must perhaps be reached and passed by anyone who finds himself unprepared like me in the Malesian plant kingdom before, step by step, he can learn to know and love the true ’Flora Malesiana’.

Description: Some news was received on the revegetation of Krakatau, and the small new cone, Anak Krakatau (Krakatau Jr) as visited by a party in August 1951. Krakatau. The camp was made in the SE.corner of the island. In several places the old substratum has been traced, and in the basal layer of the ash covers, which attain sometimes 30 m thickness, remains are found of former woody share vegetation. Bases of tree trunks have partly been buried in their upright position. Some of these are charred, and have apparently been burned during the eruption; others are not charred, or have been charred only very superficially.

Description: A growing interest in the Flora Malesiana was a chief characteristic of 1950. The number of free subscriptions increased to over 320 and the total of subscriptions, therefore, to over 620 as the Government of Indonesia receives 300 copies for official purposes. The first volume of series I, the Cyclopaedia of Botanical Exploration in Malaysia, which contains the main bibliographical and biographical data of all collectors in Malaysia, accompanied when advisable by an itinerary and information concerning the collections, has now been printed. It is expected that the volume will appear before the end of the year thus bringing Mrs.M.J. van Steenis-Kruseman’s patient and devoted work during more than 12 years to a conclusion.

Description: In recent years considerable interest has been taken in the characteristics of seeds and seedlings, especially those of rainforest species. The rapid destruction of the world’s rainforests is the cause of great concern to many. Efforts at rehabilitation and reafforestation can be assisted considerably if seedlings can be readily recognised and their ecological requirements ascertained. Many botanists such as Duke (1965, 1969) and Burger (1972) are endeavouring to add information on this aspect of rainforest ecology. Systematic botanists also find characters of seedling morphology and anatomy useful as evidence of relationships at various levels of taxonomy, and also in some cases, Bailey (1956), as evidence in phylogenetic studies. One character which occurs in many rainforest species is the presence of domatia — small structures occurring on the lower surface of the leaf blade in or very close to the vein axils. They may be in the form of a pit in the leaf tissue, a pocket formed by a connection of tissue across a vein axil, a tuft of hairs or a dome of tissue elevated above the leaf surface with an opening in or near the centre. These four — pit, pocket, hair-tuft and dome — are, following Jacobs (1966a), the basic elemental types. In some cases, a domatium may have a structure in which elements are combined. Domatia occur only in woody dicotyledons, trees, shrubs or vines, and in the majority of cases, those species are of humid forest origin. Often they are quite distinctive and their presence has been used as a supporting character in systematic studies of tropical and subtropical floras. To date they have not been recorded in seedlings.

Description: On 3 September 1977, Dr. H.P. Nooteboom (L) went to Ceylon for 2 months to collect additional material of Symplocaceae for ’A revised Flora of Ceylon’. Although this project was due to end by September 1977, it appeared to have been extended for another year. The genus Symplocos, with about 20 taxa, is found in the wet zone (in the mountains of the central part, in the mossy forest up to 2400 m, descending to sea-level in the everwet primary forest in the SW. part of the island). Some species also occur in the secondary forest in the same region, one species is found in the whole island, in a variety of vegetation types, but mostly in secondary forest and shrubbery. Dr. Nooteboom could collect material of all the taxa, sometimes in many individuals, which revealed the difficult patterns of variability. Besides he made also general collections (Nooteboom 3036—3420). The weather was extremely bad; heavy rains caused inundations and landslides. Therefore the total number of collections was limited. Labelling and distribution is still going on.

Description: Alphen de Veer, E.J. van: Een teratologisch novum (Chron. Naturae 105, 1949, 150-152, 3 fig.). Peculiar polyconal monstruosity of Pinus merkusii. Anonymous: Lijst van boomsoorten verzameld in de Afd. Kapoeas-Barito, Z. Borneo. Ditto, in de Afd. Bandjermasin, Hoeloe Soengel, Z.O. Borneo. Ditto, in de Afd. Samarinda, O. Borneo. Rapport v.h. Bosbouwproefstation Buitenzorg no. 2, 3 & 5, 76, 61 & 48 pp. March, April 1949. Mimeograph. Lists of tree species collected, arranged both by native names and Latin names; of each species the number of specimens and durability class is added.

Description: Flora Malesiana series i volume 8 instalment 2, pages 31-300, came from the press in December 1977*. It contains the Ulmaceae by E. Soepadmo: 6 genera, 27 species; the Iridaceae by D.J.L. Geerinck: 6 genera, 7 species; the Cornaceae by K.M. Matthew: 1 genus Mastixia with 10 species; the Onagraceae by P.H. Raven: 2 genera, 14 species; the Bignoniaceae by C.G.G. J. van Steenis: 15 genera, 31 species + in concise treatment 23 ornamental species; the Crypteroniaceae by R.J. van Beusekom-Osinga: 3 genera, 8 species; the Symplocaceae by H.P. Nooteboom: 1 genus Symplocos, 58 species; the Lentibulariaceae by P. Taylor: 1 genus Utricularia, 22 species. Volume 8 instalment 3 is in proof. It contains the Labiatae and Anacardiaceae, as well as some Addenda, the Dedication to F.A.W. Miquel, and the Index, since volume 8 will then be completed.

Description: The preparation of botanical drawings is a craft in its own right, and furthermore, draughtsmen are human beings. Even these simple truths are trodden down by the taxonomist who during a final hour hands the draughtsman a bundle of specimens and some hasty indications. Naturally the result is anguish and confusion. Let us therefore add some observations to improve the situation. First: a botanical artist looks at plants with a different eye from the taxonomist – that’s why he is an artist and not a scientist. Fortunately, some overlap exists, where the two can meet.

Description: Take almost any profile diagram of rain forest and it reveals you the neglect: nothing but trees. Even in Flora Malesiana* the manner of their climbing is not always indicated. Foresters regard them as weeds and persecute them systematically (see FOX 1968), which subjects them to extra dangers beyond the ’normal’ forest devastation. This makes them perhaps the most threatened life form amongst plants. Yet it is good to remember that two of the main climber families, Menispermaceae and Piperaceae, contain an extraordinary variety of interesting chemical substances (see HEGNAUER in the reference list). For this same reason it is risky to drink water from Menispermaceae trunks, as can be done by holding up a fresh-cut piece of 1-1½ m (Piperaceae are slenderer). Rattans, which are largely bound to primary forest, are of course well known, also economically. Horticulturists have taken hundreds of ornamental climbers in cultivation, on which MENNINGER produced a large popular book, with quite a body of practical knowledge. Lianas (i.e. the larger woody vines) occur in a great number of families, although concentrated in about a dozen; taxonomically as well as morphologically they are heterogeneous. They are a main feature of the tropical forests, where according to an old estimate, they make up 8% of the flora, far less so in the temperate forest (about 2% of a much poorer flora). MEIJER (quoted by FOX, 1968) estimated their number for Sabah alone at 150 genera: 13 in the Asclepiadaceae, 12 in the Menispermaceae, 10 in the Rubiaceae, 9 in the Apocynaceae, 9 in the Leguminosae, 8 in the Annonaceae. As for numbers of individuals, in Sabah, FOX (1969) found on ten plots of 0.4 hectares in typical lowland dipterocarp forest an average of 839 climbers (range 472-1146); out of these 690 (range 380-1003) were thinner than 2½ cm, while 56 (range 28-91) were thicker than 5 cm.

Description: Centenary of the Kew Herbarium and Library. If we are well informed the centenary of the Herbarium” and Library of the famous Royal Botanic Gardens, Kew, occurs in 1953 and will be informally celebrated by an Exhibition in the Herbarium on the 8th and 9th of May, 1953, which will, we assume, be attended by many of the countless friends of this Mekka of Botany and in honour of the unsurpassed service which it renders to botanists all over the world. Indonesian timbers. A sample proof sheet was received of a book to be issued by the Indonesian Forest Research Station at Bogor. This will comprise a botanical treatment of about 400 of the most important timbers of Indonesia. Each species is to occupy 4 pages, viz a full page drawing, and one page for the text in 3 languages: Indonesian, Dutch, and English. Each description consists of the name and synonyms, preferent vernacular name, other vernacular names, geographical distribution, habitat circumscription, habit description, technical-botanical description, and notes. No mention is made of the anatomical characters of the wood; these will be published in a separate book which is prepared simultaneously. The book will probably be finished in 1956.

Description: The entries have been split into five categories: a) Algae – b) Fungi & Lichens — c) Bryophytes — d) Pteridophytes — e) Spermatophytes & General subjects. — Books have been marked with an asterisk.

Description: Dr. J.A.R. Anderson, former conservator of Forests, Kuching, now consultant forester and ecologist, new address: 30 Greenhill Gardens, Edinburgh EH10 4BP, U.K. His Far East address: c/o Room 432, 4th floor, Katong Shopping Centre, Singapore 15. Dr. P.S. Ashton of Aberdeen spent months in Kuala Lumpur, during the second half of 1975, principally to teach economic and forest botany at the University of Malaya.

Description: Dr R.C. Bakhuizen van den Brink Jr, Leyden, made a provisional revision of the genus Ophiorrhiza (Rubiaceae). Onwards of 1953 he will be working on the completion of Backer’s Flora of Java. Dr M.J. Baumann-Bodenheim who made a big collection of plants in New Caledonia during the past two years has been temporarily appointed at the Bot. Garden Zürich for the working out of this collection.

Description: It is advised to address all mail with destination Royal Botanic Gardens, Buitenzorg, in future as ’Royal Botanic Gardens, Bogor (Buitenzorg)’ The present number, Flora Malesiana Bulletin No. 6, concluded the 1st volume. The second volume of the Flora Malesiana Bulletin begins with no. 7.

Description: The idea to establish a regional organization in order to improve the quality of education in South East Asia was conceived in a meeting of Ministers of Education and Culture in 1965. This idea took shape and was realized in an organization called the SEAMEO (South East Asian Ministers of Education Organization) which was officially inaugurated on February 7, 1968 by the signing of the SEAMEO Charter by seven Ministers of Education, representing the Governments of Indonesia, Laos, Malaysia, Philippines, Singapore, Thailand, and South Vietnam. In 1971 the Republic of Khmer followed as the eighth member country, whereas in 1973 France became an associate member, followed by Australia and New Zealand in 1974.

Description: Applied Ecology Abstracts, compiled and published by Information Retrieval Ltd. 1 Falconberg Court, London W1V 5FG, U.K. A monthly, each issue carrying c. 800 abstracts and author index. Price vol. 1, Jan.-Dec. 1975, surface mail £ 60, airmail £ 73. It is claimed that 4300 journals and other publications are scanned annually. Coverage is world-wide.

Description: Small or large resinous usually evergreen trees, usually buttressed, and often (if large trees) with flaky or fissured bark. Some or most parts with a tomentum of fascicled hairs, or sometimes single hairs, unicellular or multicellular glandular hairs, or multicellular, short or long lobed or peltate hairs. Leaves alternate, simple, margin entire or sinuate, not crenate, terminating ± abruptly at the ± prominent geniculate petiole, penninerved (in Dryobalanops and some Hopea nerves ~, dense and slender), often with domatia in axils between nerves and midrib or along midrib and (rarely) nerves; tertiary nerves scalariform or reticulate. Stipules paired, large or small, persistent or fugaceous, leaving small to amplexicaul scars. Inflorescence paniculate, racemose, rarely cymose, ± regularly, rarely irregularly, branched, terminal or axillary; bracts and bracteoles paired, small or large, persistent or fugaceous. Flowers secund or distichous, bisexual, actinomorphic, scented, nodding. Calyx persistent, 5-merous; 2-5 sepals usually greatly enlarging into wing-like lobes in fruit; sepals either free to base, imbricate in bud, remaining so or becoming valvate in fruit, or fused at base, forming a cup or tube ± enclosing the fruit, adnate to or free from it. Corolla 5-merous, contorted, base connate or free, usually partially or entirely unicellular hairy. Stamens 5-110, 1-3 verticillate or irregular, hypogynous or subperigynous, centrifugal; filaments compressed or filiform, free or connate, frequently cohering with petals on falling; anthers erect, 2-celled with (2-)4 pollen sacs, introrse or laterally dehiscent; tapetal cells binucleate, pollen grains 2-celled at anthesis; connective with short or prominent appendage. Ovary superior or semi-inferior, 3-, rarely 2-, locular; style ± thickened at base into a stylopodium, entire or trifid towards apex; stigma obscure or prominent, 3- or 6-lobed. Ovules 2(-3) in each loculus, axile, pendulous or laterally anatropous, bitegmatic with ventral raphe and superior micropyle. Fruit indehiscent, 1-seeded; with woody pericarp and persistent ± aliform sepals. Embryo-sac development of Polygonum type: endosperm of the nuclear type, embryo development normal, ripe seeds with or more usually without endosperm; cotyledons equal or more usually unequal and with one more or less enclosing the other, laminar or fleshy, entire or lobed, enclosing the radical. Germination epigeal or hypogeal; pericarp splitting irregularly or along 3 sutures. Distribution. The newly described monotypic genus Pakaraimaea MAGUIRE & ASHTON (1977), locally found in the south of former British Guyana, makes the family pantropical, confined to the lowlands and hills of the tropics below 1800 m. Fig. 2. This genus represents a distinct subfamily Pakaraimoideae.

Description: Some of the species and names of hydnoid fungi treated in Furukawa’s work are discussed. Hydnum albidum is recorded in Europe for the first time. Further finds of some interesting species are reported. Auriscalpium barbatum (Western Australia) and Steccherinum peruvianum (Peru) are described as new species. A key to the species of Auriscalpium is given.

Description: Subramanian’s concept of true and false chains of phialoconidia is rejected and replaced by a distinction between connected and disconnected chains. In connected conidial chains the primary conidial wall is strongly thickened at both ends and a connective is formed. This criterion allows the distinction between trichocomaceous or eurotiaceous (connected) and sphaeriaceous (disconnected) catenulate phialoconidia. The ultrastructure of conidiogenesis is described. On the basis of this criterion, the species of the Acremonium diversisporum series as well as the anamorph of Sagenoma viride Stolk & Orr with connected chains are transferred from Acremonium to the new genus Sagenomella to which four new species are added.

Description: Fungi producing ornamented asexual structures and belonging to the Oomycetes (Trachysphaera) or Zygomycetes (Azygozygum, Mortierella) are described. They were studied by light and scanning electron microscopy while also mating experiments and carbohydrate analyses were performed. Azygozygum chlamydosporum is closely related to Mortierella indohii and therefore Azygozygum is considered to be a synonym of Mortierella. Mortierella echinosphaera spec. nov. is also closely related, but no zygotes are known, only ornamented chlamydospores have been observed. Absence of glucuronic acid and fucose and a low glucosamine content in Trachysphaera fructigena show that it belongs to the Oomycetes.

Description: The genus Mycoacia Donk (1931) originally contained four species, viz. M. fuscoatra (Fr. ex Fr.) Donk (type), M. uda (Fr.) Donk, M. stenodon (Pers.) Donk, and M. setosa (Pers.) Donk. This last species, however, is the type species of Sarcodontia S. Schulzer 1866. Later (1952) Donk considered M. setosa as generically distinct. The monotypic genus Sarcodontia has globose to subglobose spores with thickened walls and is parasitic, while Mycoacia has ellipsoid to allantoid thin-walled spores and is saprophytic. When Mycoacia and Sarcodontia are considered as congeneric (e.g. Nikolajeva, 1961), Sarcodontia is the correct name for the genus. Mycoacia and Sarcodontia are both classified in the Corticiaceae (Donk, 1964; Parmasto, 1968); they are characterized by the resupinate hydnoid ceraceous basidiocarp, the monomitic hyphal system and the smooth non-amyloid spores. The genera are closely related to Phlebia.

Description: The author describes two new subspecies of Rubus, viz. R. schlechtendalii subsp. subcentreuropus Beek and R. glandulosus subsp. picearum Beek.

Description: The structure of the top of the ascus in live and fixed Sarcoscypha coccinea has been studied with different methods of light microscopy. Electron micrographs have been made of median sections of asci first fixed in 1.5% KMnO4, then postfixed with OSO4. Light and electron microscopy give somewhat different but supplementary information on the lateral wall and the top of the ascus in Sarcoscypha. In the ascoplasm a funnel and a funiculus have been found. The ascus wall consists of three layers. (1) An outer layer, which after different stainings is visible with the light microscope, corresponds with the two outer strata of the stratified electron-transparent layer, and is very thin in the top. (2) A middle layer, which is formed by the inner stratum of the electron-transparent layer, continues with about the same thickness in the top. (3) An inner layer, which is anisotropic and electron-dense, is deposited on the inside of the wall after meiosis. This layer becomes very thick in the top. Its central part is separated by a conical boundary plane to form the basal part of the opercular plug. Former studies on the structure and dehiscence of the ascus are discussed. The view that the ascus is suboperculate and characterized by having an interrupted apical ring is refuted.

Description: The generic names for fungi used by Maratti in his ‘Flora romana’ must be accepted as validly published. Notes are given on the validly re-published names. Of these Agaricum and Coralloides may cause some difficulties. Conservation of Fomes (Fr.) Fr. against Agaricum [Mich.] Maratti is proposed. To the nomina rejicienda of the conserved name Ramaria (Fr.) Bon. Coralloides [Tourn.] Maratti should be added.

Description: All types of entolomatoid fungi available in the Velenovský Herbarium at Prague have been studied. In this first report the types of 30 species described by Velenovský in Nolanea, Leptonia and Telamonia (one species) are described. Species accepted here have, if necessary, been transferred to Entoloma, which resulted in 18 new combinations and 4 new names. One described in Nolanea had to be transferred to Pluteus.

Description: In the course of a study of coprophilous fungi collected in the Zoological Garden in Delhi, an ascomycete belonging to the genus Achaetomium was isolated. It differs from previously described species by larger ascospores and almost colourless ascomata with a wide apical opening.

Description: This long expected second part of the British fungus flora covers the genus Coprinus. Each of the 90 species is described and illustrated. Information about cultures and genetics is added. Taxa, only differing in the number of spores formed on a basidium, are treated as separate species. A key is provided for the determination of sections, stirps, and species.

Description: In the course of investigations on the fungal flora of the salt-marsh soils of Kuwait, a Gilmaniella species was isolated twice in 1973. Its smooth vegetative mycelium and large conidia with relatively wide germ pores indicated that it is sufficiently different from the only known species in Gilmaniella, G. humicola Barron (1964), to warrant its description as a new species.

Description: In Madroño (1936) Herre has lamented the disappearance of lichen species through the disastrous interference of man. Unavoidably, the advance of civilised modern life is linked with destruction of the vegetation. This applies all the more as the endangered area is more densely populated and it certainly applies most alarmingly to the lichen flora of the Netherlands. Here, every way-side tree felled is an irreparable loss to the epiphytic lichen communities, every acre of heath burnt or turned into arable land is a blow to our stock of terrestrial lichen species, whereas the use of dry fertilisers and the spraying of orchards are very effective in killing any lichen in the neighbourhood that otherwise might have survived. A comparison of the material preserved in the older collections with what can be found nowadays, clearly shows what has gone lost. It is sad to think that an ever increasing number of species are on their way to total extermination. However, from a thorough investigation of the epiphytic communities of cryptogams latterly started by Mr J. J. Barkman, it becomes apparent that at least to some extent the losses may be compensated by the discovery of species hitherto overlooked or not recognised. It is on such and other finds that I intend to report from time to time.

Description: Buergersiochloa was described by Pilger in 1914 with B. bambusoides as the only species. A second species was added by S. T. Blake in 1946. Very little is known about this genus; the plants appear to be very rare in lowland primary forests of New Guinea and only 11 collections are presently known, nine of which were directly available for this study, while of a tenth extensive descriptions and drawings have been published. As was already pointed out by Pilger Buergersiochloa is evidently related to Olyra Linné. Phytogeographically this is very interesting, as Olyra belongs to the Olyreae, a tribe of the Bambusoideae practically restricted to the forests of Central- and South America. Only O. latifolia Linné is found also in Africa and Madagascar (probably not in the Mascarenes as indicated by Hubbard, 1959). Some have included the genera Pharus Linné and Leptaspis R. Br. in the Olyreae (e.g. Pilger, 1954), the latter genus occurring in New Guinea also, but Hubbard (1959) and Jacques-Félix (1962) have convincingly demonstrated that these genera belong to a separate tribe, the Phareae. Calderón & Soderstrom (1973) have even excluded it from the Bambusoideae.

Description: A revision of the species, comprised in the section Eu-Protium of the genus Protium from the region from Asia to Australia incl., might., in view of the elaborate publications by H. J. Lam (The Burseraceae of the Malay Archipelago and Peninsula etc., Bull. Jard. bot. Buitenzorg, S. 3, 12, 1932, p. 318—324) and J. J. Swart (A Monograph of the genus Protium and some allied genera, Rec. Trav. bot. néerl., 39, 1942, p. 211—146), seem superfluous. However, an examination of the Clemens material from New-Guinea of 1939 and of the type material of the thusfar mysterious Bursera tonkinensis Guill. justified the publication of some notes thereon. To these some remarks concerning observations on other species have been added. I am much indebted to the directors of the following herbaria for the loan of material: the herbarium of the Botanisches Museum, Berlin; the herbarium of the Arnold Arboretum, Jamaica Plain, Mass. (A); the herbarium of the Royal Botanic Gardens, Kew; the herbarium of the Museum d’Histoire Naturelle, Paris; the herbarium of the Botanical Institute, Wroclaw (BRSL); the “Rijksherbarium”, Leiden (L).

Description: In the course of studying the Asteraceae for a proposed Alpine Flora of New Guinea the first author selected the genus Cotula for this separate paper as it showed some variability that was not easily explained. While working on this, Dr. Lloyd’s paper on the genus in the New Zealand Journal of Botany 10 (1972) 277, came to his notice and on corresponding with him it turned out that he had studied the New Guinea species already to some extent but had nothing ready for publication. At the same time, Dr. J. Koster of Leiden, Netherlands, was known to work on a study of all Asteraceae of New Guinea and it soon transpired that when the manuscript was finished and a copy sent to her that very same day she had put down the first words of her manuscript on this genus. She generously allowed us to go ahead with our publication and after Dr. Lloyd had reviewed the first author’s manuscript the paper developed as presented here. This group of small, mat-forming species has been known in New Guinea to date only by C. leptoloba Mattfeld, described from the Wharton Ra. in Papua. Since then, however, it has been collected in several other regions ranging from the Carstensz Mts. in West New Guinea to Mt. Aniata in the southeastern tip of Papua. At first glance the material looked rather homogenous, but on closer look it turned out that at least one species, the material from Mt. Wilhelmina, had to be taken out as new. At this stage, various papers by Dr. Lloyd from Christchurch, New Zealand, drew attention to the group more forcibly and critically. The material available was studied by Dr. Lloyd and he came to the conclusion that at least 4 species should be distinguished, with which the senior author could concur. The differences between the 4 species recognised here are considerable, but the species limits are not well known and the descriptions may need revising when further material is available. Three new species are described below and C. leptoloba is redescribed to include the variation observed in specimens from new localities.

Description: Argostemma Wall. (type species: A. verticillatum Wall.). This large Old World genus, comprising about 240 binomials of which, ca 70-80 will prove to be distinct species, has been almost unanimously left undivided. Exceptions are Reinwardt who in 1825 created the genus Pomangium, independently of Wallich (1824) and Ridley who in 1927 based the genus Argostemmella on two Bornean species of Argostemma. My revision (in msc.) of Argostemma occurring in Malaysia confirmed the common view that there is no reason for splitting up this genus. However, several subdivisions (sections) can reasonably be accepted. As those sections mostly represent well-delimited taxa in connection with a rather evident distribution of their own, I propose here the following 5 sections for Argostemma. It should be borne in mind that I have examined almost all extra-Mallaysian species too.

Description: Identities are given for all 35 combinations published in Anplectrum A. Gray ( Melastomataceae) with additional notes on some of the taxa involved. Two new combinations are proposed in Creochiton Bl. and one in Dissochaeta Bl.

Description: A new monotypic genus Tamaricaria Qaiser & Ali of Tamaricaceae is described with a new combination i.e. Tamaricaria elegans (Royle) Qaiser & Ali.

Description: In Malesian Sterculiaceae there was still one enigmatic monotypic genus unsolved, Leptonychiopsis (parviflora) Ridl., J. R. As. Soc. Str. Br. 82 (1920) 173; Fl. Mai. Pen. 1 (1922) 290, described after a specimen collected by a Malayan, 10 Dec. 1892, filed under Ridley 3743. Ridley distinguished this from Leptonychia by its 3-merous flowers. Recently I could borrow a type sheet from the Kew Herbarium to which is attached an ample pencil-drawn analysis. Unfortunately, it is hardly feasible to check this, as there is only one small bud on the specimen, which I did not dare to analyse.

Description: 1. The interrelations between the genera together constituting the Dimocarpus group in the tribe Nephelieae are represented in a scheme. In this scheme are added the main characters that are thought to be of phylogenetic importance. 2. A neotype.is proposed for Cubilia cubili (Blanco) Adelb., the single species of its genus. To its distribution can be added the eastern half of Borneo, incl. also the Island of P. Laut. Mention is made of a geographic clinal variation in a few macromorphological characters. 3. Lilchi is considered to comprise only one species, L. chinensis Sonn., which is subdivided into three subspecies: subsp. chinensis, the commonly grown form, cultivated for thousands of years already, apparently adapted (by nature or partly by selection by man?) to a monsoon climate, if actually wild probably originating from northern Indo China; subsp. philippinensis (Radlk.) Leenh., a wild form closely related to subsp. chinensis, known from the Philippines and New Guinea; and subsp. javensis Leenh., strikingly different from both other forms, known only as a cultivated fruit tree from southern Indo China and Java, apparently adapted to an everwet tropical climate. For subsp. philippinensis a lectotype is proposed. 4. Pometia, though macromorphologically distinctly derived and, moreover, palynologically apparently very exclusive in the alliance under discussion, seems clearly connected with Dimocarpus, the central genus in the group.

Description: Description of a new species, Diploglottis bracteata Leenh., from Queensland, Australia. Reduction of Euphorianthus (E. Malesia) to Diploglottis (NE. Australia). Discussion of the occurrence of actinomorphic and zygomorphic flowers in the Sapindaceae in nearly all tribes and even within ten genera. Discussion of the systematic position of Diploglottis bracteata: this species seems distinctly allied to and more derived than the New Caledonian genus Storthocalyx, and thus may belong to an old element of the Queensland flora allied with that of New Caledonia. On the other hand, D. bracteata is within Diploglottis closest to the East Malesian species, whereas the further Australian species are distinctly more derived. They may belong to a younger element in the Queensland flora of Malesian derivation.

Description: Trees; leaves with caducous stipules; tertiary nervation descendant, but usually lax and irregular; inflorescences clustered, axillary, manyflorous; calyx with two rows of four lobes each; corolla 8-merous, each lobe with 2 dorsal segments as long as itself; stamens epipetalous, 8, in the same row as the 8 alternipetalous staminodes; ovary usually 8-celled; cells 1-ovuled, ovules anatropous, attached at the base; fruit a berry, 1—2-seeded; seeds with a small, circular, basal scar, in which the hilum and the micropyle are placed close to one another; albumen abundant; cotyledons thin, foliaceous; radicle long, cylindrical, exsert — About 80 species in all tropical countries, except in America. In 1925, Lam (Bull. Jard. Bot. Bzg, sér. 3, 7, 1925, 235—237) described of M. elengi three varieties, var. typica, var. parvifolia and var. brevifolia and a forma longepedunculata in the type-variety. As was pointed out already by him, the differences between the two new varieties are slight, if existing at all. As those between M. elengi and M. parvifolia were obscured by many intermediate stages Lam was forced to consider the latter a variety of the former. Studying the more abundant material at our disposal it becomes clear that M. elengi is an extremely variable species in which it is impossible to distinguish varieties or forms. However, it must be pointed out that in the western parts of the Archipelago the leaves are large (up to 18 cm long), whereas they are decreasing in size towards the east, ending in the small leaves of the former species M. parvifolia (up to 6 cm long).