ALBERT

Description: Der Zweck dieser Untersuchungen war an erster Stelle die Tatsachen zu vermehren, in denen sich die postglaziale Waldgeschichte in den Niederlanden allmählig widerspiegeln wird. Demnach haben wir unsre Aufmerksamkeit besonders den Baumpollenkörnern gewidmet, ohne jedoch die anderen Fossilien zu vernachlässigen. Allgemeine Schlüsse aus den jetzt vorliegenden Ergebnissen zu ziehen, wäre prämatur. Vergrösserung des Tatsachenmaterials ist vor allem notwendig. Wir hoffen auch weiter daran mitarbeiten zu können.

Description: Es handelt sich hier um ein grosses, zusammenhängendes Hochmoorgebiet, das sich nord-süd über 20 km, ost-west über 10 km ausdehnt. Im Süden und Westen ist es grösstenteils abgetorft. Die besonders im Zentrum und Osten noch erhaltenen Teile sind durch die intensive Trockenlegung meist verheidet; stellenweise, so in den „Engbertsdijkvenen”, wo grosse Flächen heute wenig entwässert sind, findet sich eine lebende Sphagnumdecke (Taf. III). (Lit. 5). Das Moor liegt auf pleistozänem Untergrunde (Fluvioglazial der Riss-Eiszeit und Niederterrasse der Würmeiszeit); im Osten und Westen stosst es an diluviale Rücken; im Nordwesten bildet die Niederterrasse der Vechte die Grenze. Im Südosten und Osten schliesst sich eine ausgedehnte Versumpfungszone an, während sich im Westen zwischen den Hügeln isolierte, ähnliche Bildungen vorfinden. Es handelt sich hier wahrscheinlich um ein Entwässerungsgebiet des Hochmoores. Ein prae-rissglazialer mit nördlichen Erratica bestreuter Rücken dringt vom Osten her, parallel dem Vechtetal, ungefähr bis in die Mitte, in das Moor vor. Für eine ausführliche Angabe der geologischen Verhältnisse verweisen wir auf die „Geologische Kaart van Nederland” vom „Rijks Geologische Dienst” (Blätter Almeloo I und II; Koevorden III und IV). Wir sammelten eine Anzahl Probenreihen. Die angeführten Analysen beziehen sich auf eine süd-nord gerichtete Profillinie im östlichen Teil des Gebietes (Paterswal 1 u. 2, Engbertsdijk, Bruine Haar) und ein Punktprofil im Nordwesten (Boerendijk), nahe dem Vechtetal.

Description: Die Begrenzung geologischer Zeiträume hängt wesentlich von der subjektiven Einschätzung der Veränderungen des Tier- und Pflanzenreiches ab, welche meistens allmählich stattfinden. Ausserdem können fazielle Unterschiede abweichende Ansichten veranlassen. Wenn es sich als möglich erweist, in dieser Hinsicht eine Konvergenz der Meinungen zu bewirken, sei es mittels eines Kompromisses, dann ist damit für das gegenseitige Verständnis in der geologischen Wissenschaft viel gewonnen. Die Einteilung der jüngsten Erdperiode, des Quartärs, erfolgt auf Grund der Eiszeiten, welche ihren Stempel auf Sedimentation, Flora und Fauna gedrückt haben. Allgemein wird angenommen, dass mit der letzten Eiszeit das Pleistozän zu Ende ging, aber über diesen Zeitpunkt besteht keine Einstimmigkeit. Wenn man ausschliesslich die direkten Folge der Vereisung in Betracht zieht, insbesondere die Bildung der Rückzugsmoränen, dann könnte man sagen, dass der Anfang des Holozäns für ein gewisses Gebiet mit dem Augenblick zusammenfiel, als das Gebiet endgültig eisfrei wurde. Ein Massstab würde dann aber für jene Gegenden fehlen, die in der letzten Eiszeit keinen Gletscher getragen haben, indem das Holozän in verschiedenen Gebieten zu verschiedenen Zeitpunkten begonnen wäre, sogar der hohe Norden sich jetzt noch im Pleistozän befinden würde. Eine derartige Auffassung steht im Widerspruch mit dem Charakter einer geologischen Zeiteinteilung.

Description: Die erste Mitteilung über die Möglichkeit des Vorkommens fossiler Azolla im niederländischen Boden rührt von J. LORIé her, der im Jahre 1905 bei der Beschreibung von Bohrproben die Entdeckung von Makrosporangien von Azolla filiculoides Lam. in einer dünnen Torfschicht unter Vogelenzang erwähnte (Lit. 1). Da aller Wahrscheinlichkeit nach zur Zeit dieser Bohrung im Jahre 1887 Azolla schon in grosser Menge in der Umgebung wuchs, hielt LORIé es nicht für ausgeschlossen, dass rezente Makrosporangien in den Torf geraten wären. Der diesbezügliche Teil der angeführten Arbeit lautet: „Van eenig belang is de laag hard en droog veen, XIV, tusschen 61.1 en 61.4 M.—A.P., waaruit bij het slibben eenige zeer kleine voorwerpjes werden afgescheiden, klaarblijkelijk van plantaardigen oorsprong. Prof. Went te Utrecht had de goedheid ze voor mij te onderzoeken en ze te bestemmen als „mikrosporen met massulae van Azolla filiculoides”. Overblijfselen van het geslacht Azolla waren tot nog toe alleen bekend uit tertiair en carbon en tot voor korten tijd behoorden de beide soorten „caroliniana" en „filiculoides” niet tot onze of de Europeesche flora. Zij zijn als zoodanig eerst, tusschen 1880 en 1890, in ons land opgetreden, na uit den Hortus Botanicus te Leiden te zijn ontsnapt. Het juiste jaar is niet meer met zekerheid uit te maken, daar het geval eerst werd bemerkt, toen de plantjes zich op groote schaal hadden vermenigvuldigd. Zeer waarschijnlijk is het verder, dat zij in 1887 reeds in groote hoeveelheid leefden in den omtrek van Vogelenzang, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zij toevallig in het veenmonster zijn verdwaald. In October 1904 heb ik daaromtrent een onderzoek Ingesteld. De boring is verricht bij de tuinmanswoning, gelegen aan eenen kleinen straatweg, op den westrand der binnenduinen, waarop Casa Nova is gelegen. Vlak daarbij is eene gegraven put, welker water veel ijzer bevatte, wat aanleiding tot de boring heeft gegeven. Aan de andere zijde van den straatweg, op ± 25 M. afstand, is eene sloot. die meestal droog is, doch, tijdens het werk, wel water kan bevat hebben. Aan dezelfde zijde van den straatweg, naar het N. toe, op ongeveer 150 M., is eene breede sloot of vaart, waarin ik veel Azolla vond. Deze is gegraven voor het afzanden der binnenduinen en was in 1887 aldaar nog niet aanwezig. Volgens den tuinman is aanvankelijk bij het werk geen water gebruikt, later wel, doch heeft men daartoe eene korte nortonbuis in den grond geslagen. Het is dus niet mogelijk na te gaan op welke wijze de overblijfselen van Azolla in het monster veen zijn gekomen, toch blijft de zaak voorshands twijfelachtig. Ware de boring vóór het jaar 1880 verricht, dan zoude men met recht Azolla tot de NederlandsChe fossielen uit het (interglaciale?) Diluvium mogen rekenen.” Im Jahre 1919 beschrieb J. VAN BAREN einen Fund in der Nähe von Oosterbeek, der zu Zweifel weniger Veranlassung gab (Lit. 2). VAN BAREN berichtet darüber folgendes: „In Januari 1911 ontving ik van den directeur van Johanna-Hoeve, den Heer P. M. Burgers, een monster klei uit een boring, op dat landgoed verricht door de firma J. de Boer, toenmaals te Leeuwarden. Deze klei geleek in al haar eigenschappen op de uit Drente, Friesland en Groningen bekende potklei. Zij bestond voor 53.2% uit deeltjes, kleiner dan 0.01 mM.; voor 35.6% uit deeltjes van 0.01—0.05 mM.; voor 6.0% uit deeltjes van 0.05—0.1 mM. en voor 5.2% uit deeltjes van 0.1—2 mM. Het % zand bedroeg dus 11.2%. De klei was kalkloos en het grofste zand bestond uit kwarts, lydiet, zandsteen, kwartsiet, mikroklien en houtresten (veel eik). Daarnaast kwamen talrijke, met de loupe duidelijk herkenbare, op eikels gelijkende voorwerpjes voor, waaraan, doch slechts microscopisch herkenbare, op ankers gelijkende aanhangsels zaten. Mevrouw J. v. d. Sleenv. Bork, assistente van Prof. Nierstrasz te Utrecht, was zoo vriendelijk deze voorwerpjes aan een nader onderzoek te onderwerpen, waarbij zij ze herkende als „macrosporen met massulae en glochidiën” van het hierboven genoemde watervarentje. Op mijn verzoek maakte zij tevens de twee hierbijgevoegde afbeeldingen, welke hier gereproduceerd worden, opdat hare aanwezigheid in kleilagen later niet door andere onderzoekers over het hoofd gezien zal kunnen worden. Nu rees de palaeontologisch belangrijke vraag, of de Azolla in deze klei „toevallig” of fossiel voorkwam. Naar mijn meening bewijst het volgende, dat wij Azolla hier als een fossiel uit het Pleistoceen kunnen beschouwen. In de eerste plaats toch komt Azolla thans niet in de omgeving van Oosterbeek voor, zoodat verontreiniging van het boormateriaal uitgesloten is; in de tweede plaats vindt men hier de overblijfselen van Azolla in een circa 8 M. dikke, zwarte kleilaag, liggend onder 30 M. fluviatiel zand en rustend op 7 M. grof zand, waaronder dan weer een halve M. zwarte klei volgt, waarin Azolla wel niet zoo veelvuldig voorkomt als daarboven, maar toch niet geheel ontbreekt.”

Description: Die Frage nach der Art, wie die nordwesteuropäische Calluna-Heide entstanden ist, und wann dies geschah, wurde in den letzten Jahren erneut diskutiert. In der vorliegenden Mitteilung wird versucht, auf Grund der Resultate pollenanalytischer Untersuchungen kleiner Moore im Heidegebiet der niederländischen Provinz Drenthe einen Beitrag zur Lösung dieses Problems zu geben. Der von uns begangene Weg wurde bereits 1931 von OVERBECK (1) *) vorgeschlagen. Dieser Autor brachte damals auch schon ein Beispiel derartiger Untersuchungen in der Bearbeitung kleiner Moore auf der Vegesacker Geest in der Nähe von Bremen: des Moores bei Lilkendey und des Garlstedter Moores. Die Erscheinung, welche hier wichtig ist, ist folgende: In den Diagrammen der Ablagerungen beider Moore zeigen sich starke Anschwellungen der Ericaceenkurve zur Zeit des Buchenanstieges, die sich wohl nicht ausschliesslich oder auch nur zum grösseren Teil auf die Produktion an Ericaceenpollen des Moores zurückführen lassen. OVERBECK hebt hervor, dass diese Tatsache eine starke Ausbreitung der Heide gegen Ende der Bildungszeit des älteren Hochmoortorfs anzeigt, also im Subboreal, das etwa der Bronzezeit entspricht.

Description: Die Pflanzendecke unseres Landes hat während des Quartärs grosse Änderungen erlitten. Dies wird besonders deutlich beim Vergleich der limburgischen fossilen Flora, wie sie in einer vortrefflichen Arbeit des Ehepaares REID (Lit. 1) beschrieben ist, mit der gegenwärtig einheimischen Vegetation. Im allgemeinen wird die erwähnte Flora für jungtertiär gehalten, jedoch ist ihre Stelle im Pliozän umstritten. Von den ungefähr 240 Phanerogamen, von welchen sich Reste im Ton von Reuver, Swalmen und Brunssum vorfanden, sind laut der Berechnung von E. M. REID nur 12% heute indigen und 88% exotisch; mehr als die Hälfte der letzteren sind identisch mit rezenten sino-amerikanischen Arten (Lit. 2).

Description: The post-Glacial history of the forests in the Netherlands has been reconstructed fairly well by pollen analysis of several bogs. At the same time stratigraphical investigations shed some light on the way in which these bogs had been built up, i.e. on the plants by which, in the various forest periods, peat was formed. Though these data are quite interesting, they do not give a good impression of the entire synchronal herbaceous flora, as they are limited to the peatbuilding plants. As yet very little is known of the rest of the vegetation (water-, marsh- and land-plants) of the late-Pleistocene and Holocene periods. We must look for their remains in other deposits, particularly in clay and sand, wherein however few land plants will be found, as their chance of preservation is very small. The best strata for an investigation of this kind he, as a rule, beneath the groundwater level, and this is a great handicap for collecting samples. Deep pits have been dug lately by the “Rijkswaterstaat” (Government office for the maintenance of dikes and canals) and as they are kept dry by intensive pumping, they are very useful for our purpose. The construction of a lock near Wijk bij Duurstede, province of Utrecht, gave us an opportunity for studying a profile extending from 4.70 m —NAP (i.e. 4.70 m below Ordnance Datum of Amsterdam) to 3.75 m + NAP (i.e. 3.75 m above O.D.). From this ± 8.5 m high profile, a complete set of samples was taken for pollen analysis, and larger quantities for macroscopical investigation. A special word of thanks is due to the technical staff of the “Rijkswaterstaat” for their kind assistance at the field work. Wijk bij Duurstede is situated in the Rhine delta, where the “Kromme Rijn”, now but a backwater of a formerly important river arm of the Rhine, branches off to the NW (see map, fig. 1). The youngest sediments consist of river clay, deposited in the broad valley of the Rhine, measuring here ± 25 km in width. About 6 km to the NE the Utrecht hill range, a push moraine dating from the Riss glacial epoch, rises up.