ALBERT

Description: Protium Pullei Swart n.sp. Arbor circ. 12 m alta. Ramuli robusti 4 mm diam. teretes glabri fusci lenticellis oblongis ferrugineis muniti. Folia trifoliolata 17 (16—21) cm longa glabra, petiolis robustis semiteretibus 4.5 cm longis basi incrassatis demum transverse rimosis, petiolulis semiteretibus robustis utrinque subincrassatis 1 cm longis sed terminalibus 2.25 cm longis, foliolis oblongo-ellipticis II (7.5—13) cm longis 5 (3.75—5.5) cm latis, apice abruptius acuminatis, acumine sublineari 8 (5—10) mm longo 2.5 (2—3) mm lato, basi cuneata, margine integro, coriaceis utrinque nitidis laevibus supra glaucescentis infra viridis, nervis secundariis utrinque II, nervis prim. et sec. utrinque prominentibus. Inflorescendae axillares breves pauce ramosae pauciflorae circ. 1 cm longae. Ramuli teretes striati cum pedicellis teretibus flore aequilongis bracteis bracteolisque triangularibus obtusis densiuscule puberulis. Flores 5-meri glabri. Calyx cupuliformis lobis oblongo-triangularibus acutis tubo aequilongis. Petala valvata oblongo-triangularia acuto apiculo inflexo carnosa. Stamina 10. Discus 10-lobis glaber. Pistillum glabrum, ovario late ovoideo stigmate 5-lobo coronato. Type: Maguire 24784 in herb. NY, 17 Sept. 1944, Suriname, Tafelberg, mixed transition high-low bush, 5 km S.W. of Savanna I.

Description: The bogs of S. E. Groningen are part of the great peat-marshes extending from S. E. Drente as far as N.W. Germany inclusive. So far as the territory of Westerwolde is concerned, people have begun digging off very early. According to the map by Krayenhoff in 1816 nearly the whole peat-marsh westward from the line Blijham—Termaarsch had already been reclaimed, only a few parts still being covered with the original peat-layer (cf. map, fig. 1). The digging off east of the above line commences at the beginning of the 19th century on the borderland of Groningen and Drente. Borings were performed in three places and the samples pollenanalytically and stratigraphically examined.

Description: Zeer geachte Toehoorderessen en Toehoorders, Bij het beginnen van een wetenschappelijk onderzoek zal meestal degene die zich daaraan gezet heeft, allereerst het antwoord dienen te vinden op enkele fundamentele vragen. Zijn deze primaire vragen beantwoord, dan is de weg gebaand voor verder onderzoek en voor algemene theoretische beschouwingen. Deze fundamentele vragen zijn echter niet voor elke onderzoeker en ook niet voor elk onderzoek in een zelfde tak van wetenschap steeds gelijk. Dit hangt af van vele factoren, zoals: uiteindelijk doel van de studie, aard van het materiaal, geaardheid vooral van de onderzoeker, enz. Vandaag wil ik met U behandelen de hoofdvragen, die zich bij mij, voor de aan mij toevertrouwde onderdelen van de botanie steeds op de voorgrond plaatsen en de wijze waarop ik die beantwoorden pleeg te interpreteren voor het verdere onderzoek. Hierdoor zal ik tevens de gelegenheid hebben, om aan te stippen in welke richting wij op het gebied van de bijzondere plantkunde en de plantengeografie nog onderzoekingen kunnen verrichten, die ons inzicht in het geheel aanmerkelijk kunnen verruimen. Voor ik met mijn eigenlijke onderwerp begin, moet ik toch iets zeggen over wat „bijzondere plantkunde” is. Ik zal er niet te veel over uitweiden, daar, zoals Koningsberger en Reinders in het voorwoord van het eerste deel van het Leerboek der Algemeene Plantkunde terecht opmerken, de scheiding tussen „algemene” en „bijzondere” plantkunde uiteraard onscherp is. Volgens de letter van de gebruikelijke terminologie zou eigenlijk alles wat niet „algemeen” is thuis horen onder de bijzondere plantkunde. Zover wil ik niet gaan, want dat zou mijn taak wel heel omvangrijk maken en afgezien van het feit dat het buiten mijn kunnen zou komen te vallen, denk ik ook dat mijn collega voor de algemene plantkunde ernstige bezwaren zou maken indien ik datgene van de plantenphysiologie dat zeker niet algemeen is te noemen, voor mijzelf zou gaan opeisen. Ik wil daarom beginnen de physiologie, hoe bijzonder deze hier en daar ook moge zijn, maar onmiddellijk in zijn geheel bij de algemene plantkunde te plaatsen. Voor de rest zou ik mijn bovengenoemde definitie, dus „bijzonder” is alles wat niet „algemeen” is, in grote trekken willen volgen, met dien verstande dat ik mij natuurlijk wil houden aan de veelal gebruikelijke taakverdeling, zodat b.v. de „algemene” morphologie en anatomie van de Angiospermen, die in feite in het plantenrijk als geheel, „bijzonder” is, bij de „algemene plantkunde” wordt ondergebracht. De speciale en vergelijkende morphologie van deze groep reken ik echter zeer zeker tot de mij toegewezen tak van wetenschap. Ook de afgrenzing met de genetica is niet scherp. Indien men elk onderzoek waarbij niet uitsluitend op het phaenotype maar ook op het genotype gelet wordt, tot de genetica wil rekenen, dan zal de betrekkelijk jonge experimentele plantensystematiek of biosystematiek geen deel kunnen uitmaken van de bijzondere plantkunde. De genetici zullen het mij wel niet euvel duiden, dat ik ook deze tak van onderzoek laat staan bij de bijzondere plantkunde, waaruit zij is voortgekomen en waarvoor zij van zoveel betekenis is.

Description: Xylopia surinamensis R. E. Fr. n. sp. — Ramuli novelli dense aureo-ferrugineo-sericei, vetustiores plus minus glabrescentes et cortice densissime lenticellifero punctato vestiti; internodia 0,5—1 cm longa. Foliorum petiolus sericeo-tomentosus, 5—7 mm longus; lamina rigida, anguste lanceolata, basi rotundato-truncata, apicem versus sensim longeque attenuata, summo apice obtusa, supra ab initio glaberrima sed densissime verruculoso-punctata, subtus dense argenteosericea, 8—11 cm longa et 2—2,5 cm lata; costa supra valde impressa glaberrima, subtus prominens teres; nervi secundarii cum venulis vix conspicui. Flores in inflorescentiis densis nonnulli; bracteae numerosae, late ovatae, 1,5—2 mm longae. Sepala fere omnino coalita, calycem cupuliformem semiglobosum argenteo-sericeum 2—3 mm altum et 5—6 mm latum formantia. Petala exteriora linearia obtusa, extus argenteo-sericea, circ. 13 mm longa et 2 mm lata, prope basin subito dilatata; interiora linearia, acuta, quadrangulari-prismatica, utrinque cinereo-puberula, 12 mm longa et 1—1,2 mm crassa. Staminum filamenta 0,2 mm longa; antherae circ. 1 mm longae, locellatae, connectivi discus glaber; stamina exteriora plus minus sterilia. Pistilla numerosa (fere 30); ovaria dense sericea, circ. 1 mm longa, styli 1 mm et stigmata 1 mm longa. (Fructus ignotus). Suriname: Boschreserve, Sectio O (florifera Junio 1944. — Wood Herbarium Surinam No. 139). Typus speciei in Herb. Utrecht).

Description: E sectione Peltaea, Pavoniae speciosae H.B.K. proxima, sed forma folorium, indumento, involucri phyllis peltatis diversa. Suffrutex, caule minute stellato-piloso glabrescente, linea singula pilis simplicibus longioribus vestita in primo internodio ramulorum lateralium adaxiale notato. Folia breviter petiolata, petiolis tomentellis 2—4 mm longis, oblongo-elliptica, elliptica vel ellipticolanceolata, 3—5 cm longa, 1.25—1.5 cm lata trinervia basi acuta vel obtusa, superiora 5-nervia, basi subcordata, acutissima vel subacuminata, margine regulariter serrato-dentata, supra minute stellato-pilosa, oculo nudo glabra, infra dense sed minute stellatotomentella. Flores in axillis foliorum vel in apice ramulorum 2—3-glomeratis, bracteis ovato-triangularibus suffulti, plerumque subsessiles, interdum usque ad 4 mm pedicellati. Involucri phylla fere io linearia birta uniserialia, basi paullo connata, apice lamina foliacea peltata, id est supra basin affixa, anguste elliptica hirta, basi rotundata, apice acuta, appendiculata, 4 mm longa. Calyx cupuliformis, ultra medium incisus, 4—9 mm longus, lobis acutis hirtis, nervis trinis conspicuis, binis intermediis brevibus vel nullis. Petala 2.5—3 cm longa, teste collectore roseo-rubra, sicca rosea, basi atropurpurea. Stamina et styli more generis. Carpella 4 mm longa, mutica, dorso costa perpendiculari instructa, transverse nervosa, dense pubescentia.

Description: Culmi robusti, foliati. Folia lata, linearia, trinervia. Inflorescentia corymboso-paniculata, multispiculata. Spiculae (”spicae” multorum auctorum) parvae, multiflorae. Flores hermaphroditi (”spiculae androgynae” auctorum) perianthio utriculiformi, compresso, vix carinato, staminibus (”floribus masculinis monandris” auctorum) tribus, binis lateralibus tertio anteriore, ovario (”flore foemineo terminali nudo” auctorum) rostrato, basi angustato, haud stipitato, styli ramis ternis. Nux tri-costata, rugulosa. Generi Hypolytro L. C. Rich. proxima, a quo differt styli ramis tribus et nuce tri-costata. A Thoracostachyo et Paramapania, quibuscum stigmatum numero convenit, et structura florum et perianthio connato et nucis forma longe diversa, faciliter dignoscenda. Mapaniae potius affinis, sed ab omnibus speciebus huius generis inflorescentia a plerisque etiam perianthio connato discrepat.

Description: The genus Trymatococcus has been published in 1838 by Poeppig and Endlicher in Nova Genera ac Spec. Plant II. p. 30, and the genus was based on the species T. amazonicus. In 1876 Baillon added the species T. africanus to the genus. This gave a peculiar distribution for a genus with two species only: one in the Amazone region and one in West Africa. Later on several new species from Africa were described: three by Engler (T. kamerunianus, dorstenioides, and Conrauanus), one by De Wildeman (T. Gilletii) and one by Pellegrin (T. oligogyna). In 1922 (Archivos do Jardim Botanico Rio de Janeiro vol III. p. 22) Ducke described a second species from Amazonian Brazil (T. paraensis) and said in the notes to this new species that Lanessania turbinata Baill. should be transferred to the genus Trymatococcus and published a new combination (T. turbinatus Ducke). In 1925 (Archives IV. p. I) he emphasized his statements Trymatococcus and published a new combination (T. turbinatus as well as turbinatus and amazonicus have the stamens erect in the bud and not inflexed as was described in the former publications. He also emphasized that the place of Trymatococcus in the system has to be changed and the genus has to take the place taken up to this moment by Lanessania. Among the material of the Moraceae from Surinam which I am studying for the Flora of Surinam, I found also a Trymatococcus species. By the study of this genus I was struck by the peculiar geographic distribution of the genus, which fully supported my observations on the Euphorbiaceae (cf. Lanjouw, The Euphorbiaceae of Surinam pp. 70—84). For the preparation of a map of this distribution I studied the african species and after a careful examination I noted a number of important differences between the african species and the american ones. Part of these differences were never noticed before and no attention has ever been given to these facts. The first error in this case was made by Baillon. Most probably he had not seen T. amazonicus Poepp. et Endl. when he described his T. africanus. This is still more striking as he described in the same paper his genus Lanessania based on L. turbinata, which is a true Trymatococcus species. It is very curious that it was not possible for Baillonto observe his mistake because in his Histoire des Plantes (vol. VI. p. 199) he states „filamentis aestivatione inflexis vel nunc suberectis”. One can not understand why he did not observe that at least one of the species of Trymatococcus is the same as his genus Lanessania. After Baillon’s publication, we could say that we had got two type species, one american (Tr. amazonicus Poepp. et Endl.) and one african (Tr. africanus Baill.). Apparently Engler did not study exactly Tr. amazonicus Poepp. et Endl. when he described his new species though he states (Monogr. Afr. Pfl. fam. I. Morac. p. 28); ”Ein besonders auffallender Unterschied im Bau der Blüte und Frucht is nicht zu constatieren; bei der amerikanischen Art sind die männlichen Blüten dreimännig mit dreiteiliger Blütenhülle, bei den afrikanischen Arten sind sie zweimännig”. Likewise Ducke knew apparently only the american species when he pointed out the new place for this genus in the family. By these reasons only it is explained how confusion has crept into this genus. I have studied many specimens of Trymatococcus from the following herbaria: Berlin-Dahlem, British Museum (Natural History Museum), Kew, Leiden, Paris and Utrecht. I wish to express mv sincere thanks to the directors for their hospitality or fore sending the material on loan.

Description: Dames en Heren, In een universitair blad kwam onlangs de mededeling voor, dat aan een hoogleraar, die zich in dezelfde moeilijkheid bevindt als ik, nl. dat hij in de loop van deze cursus 70 jaar is geworden, een afscheidscollege zou worden aangeboden. Ik vond dat een sympathiek plan. Als men met college geven, ondanks de daaraan verbonden bezwaren, de 70-jarige leeftijd heeft gehaald, is het werkelijk geen overbodige weelde dat een ander de taak voor deze laatste keer van hem overneemt.

Description: It is the fate of most historic personalities that in the course of time their work sinks almost completely into oblivion, and that the few lingering reminiscences of their achievements are transmitted to later generations in the form of second- or third-hand quotations, usually mixed with more or less anecdotic episodes from their life. It must be admitted that LINNÉ occupies in this respect a comparatively favourable position, for most educated people will remember that they heard in their school days of at least three things which are credited to him, in the first place that he produced a classification of the plant kingdom which is based on the number of stamens and carpels, the so-called sexual system, in the second place that he was the first who consistently applied the binomial nomenclature, i.e. the custom to designate an organism by a combination of two names, viz. a generic and a specific one, and thirdly that he was the originator of the pronouncement “Species to numeramus quot diversae formae in principio sunt creatae” (We count so many species as in the beginning different forms were created). Other achievements of LINNÉ may have been of greater importance, but it are these three things for which he is most generally remembered. The pronouncement quoted above, which means that the groups of individuals which form the species are descended from ancestors that owed their origin to an act of creation, derives its historic importance from the part it played in the debates on the theory of evolution. As it implies that the species are constant, it became the watchword of the antagonists. It is, however, rather strange that this pronouncement has so often been quoted, for it is found in LINNÉ’s earlier works only, and was in the later ones replaced by another statement that flatly denies the constancy of the species.

Description: Es handelt sich hier um ein grosses, zusammenhängendes Hochmoorgebiet, das sich nord-süd über 20 km, ost-west über 10 km ausdehnt. Im Süden und Westen ist es grösstenteils abgetorft. Die besonders im Zentrum und Osten noch erhaltenen Teile sind durch die intensive Trockenlegung meist verheidet; stellenweise, so in den „Engbertsdijkvenen”, wo grosse Flächen heute wenig entwässert sind, findet sich eine lebende Sphagnumdecke (Taf. III). (Lit. 5). Das Moor liegt auf pleistozänem Untergrunde (Fluvioglazial der Riss-Eiszeit und Niederterrasse der Würmeiszeit); im Osten und Westen stosst es an diluviale Rücken; im Nordwesten bildet die Niederterrasse der Vechte die Grenze. Im Südosten und Osten schliesst sich eine ausgedehnte Versumpfungszone an, während sich im Westen zwischen den Hügeln isolierte, ähnliche Bildungen vorfinden. Es handelt sich hier wahrscheinlich um ein Entwässerungsgebiet des Hochmoores. Ein prae-rissglazialer mit nördlichen Erratica bestreuter Rücken dringt vom Osten her, parallel dem Vechtetal, ungefähr bis in die Mitte, in das Moor vor. Für eine ausführliche Angabe der geologischen Verhältnisse verweisen wir auf die „Geologische Kaart van Nederland” vom „Rijks Geologische Dienst” (Blätter Almeloo I und II; Koevorden III und IV). Wir sammelten eine Anzahl Probenreihen. Die angeführten Analysen beziehen sich auf eine süd-nord gerichtete Profillinie im östlichen Teil des Gebietes (Paterswal 1 u. 2, Engbertsdijk, Bruine Haar) und ein Punktprofil im Nordwesten (Boerendijk), nahe dem Vechtetal.

Description: It is to be hoped, that the genus Pandanophyllum Hassk. never will revive, for it is based on a bad generic description and two nomina nuda, P. palustre Hassk. (Harassas tjaai) and P. humile Hassk., the first of which is supposed to indicate Mapania palustris (Steud.) Vill., while the other name has brought about much confusion, as it has been used for Hypolytrum humile (Steud.) Boeck. as well as for Mapania humilis (Miq., partly) Vill. The first validly published description of Pandanophyllum humile Hassk. nomen nudum in Cat. Pl. Hort. Bot. Bog. 1844, p. 297 has been given by Steudel in his Synopsis II (1855), p. 134 and is based upon a specimen collected in Java by Zollinger (n. 1511, Brit. Mus., Paris), belonging to the genus Hypolytrum. So this is the type-specimen of H. humile (Steud.) Boeck. in Linnaea XXXVII (1871—1873), p. 128. Bentham and Hooker, however, accepting the interpretation of Kurz in Journ. As. Soc. of Bengal XXXVIII, part 2 (1869), p. 82 and the revised opinion of Miquel in his Ill. Fl. Arch. Ind. (1871), p. 61, included both species in their section Pandanophyllum of Mapania (Gen. Pl. III, 1883, p. 1056). A quarter of a century later C. B. Clarke divided Benth. and Hooker’s section into two subgenera, viz. Pandanophyllum, including Mapania humilis Vill. and Halostemma (Wall.), including Mapania palustris (Steud.) Vill. Consequently our present section Pandanophyllum sensu Clarke probably excludes both species, which originally belonged to it. One might be inclined to rectify the mistake by changing the name of Halostemma into Pandanophyllum and coining a new name for the other subgenus, but the principal difficulty, caused by the ambiguity of Hasskarl’s generic description can not be solved in this manner. This description calls for a bifid style (perhaps referring to Hypolytrum humile Boeck.) and 3—5 spikelets (not appropriate to Mapania palustris Vill., highly improbable as to Mapania humilis Vill. and Hypolytrum humile Boeck.). The only way out of the difficulty is to reject the name Pandanophyllum as a nomen dubium in the sense of the rules of nomenclature (art. 63) and to rename the subgenus Pandanophyllum Benth. et Hook., sensu Clarke. I propose the name Pandanoscirpus.

Description: Erismadelphus Mildbr. is remarkable because it is the only African genus of the Vochysiaceae, a family represented in tropical America by no less than 5 genera and 180 species. Erismadelphus was discovered in 1913 by Prof. J. MILDBREAD and has hitherto been represented by only one species: E. exsul Mildbr. Recent examination of the African collections has, however, revealed the existence of two other taxa. Unfortunately the type of E. exsul (Mildbraed s.n. from Elon, French Cameroons) was destroyed at Berlin during the 1939-45 war and no duplicates or cotypes are known to exist. In response to an enquiry Prof. MILDBREAD, to whom we are very grateful, informed one of us that in his view Corbisier 1362 from Eala in Belgian Congo was identical with his original type. Prof. MILDBRAED and KEAY have, in fact, together examined Corbisier 1362 in the Herbarium of the Jardin Botanique de l’Etat at Bruxelles through the courtesy of Prof. ROBYNS. Duplicates of Corbisier 1362 are at Kew and Paris, they agree in every respect with MILDBRAED’s original description and figure and we therefore propose that this specimen be adopted as the neotype (lectotype).

Description: As Prof. Bremekamp has dealt with the genus Pleiocraterium from the taxonomic point of view, I intend to supplement his exposition here with some observations on the ecology of these remarkable additions to the Malaysian mountain flora. Some of these observations have been included already in a general report on the results of the Losir expedition published in Dutch. As a further illustration I am giving two photographs taken from one of the two Sumatran species in its natural habitat. Altitude. Both species were found on the highest parts of the mountains only, viz. Pl. gentianifolium just below the summit of Mt Goh Lembuh, and Pl. sumatranum between our camp at the base of the central Peak of Mt Losir at c. 3250 m. and the summit of the latter at 3460 m. These two mountains lie rather far apart: Mt Losir is the highest top of the Barisan Range proper, whereas Mt Goh Lembuh is a more isolated mountain, rising c. 50 km. NNE of Mt Losir and separated from the latter by a wide depression. The two mountains also differ geologically.

Description: The subject of this study are soil samples taken in the “Makkumer Waard”, a wide expanse of low-lying land, which follows the Frisian coast. Stratigraphical and palynological investigations showed that in the beginning of the Atlanticum the area lay below the level of the sea, but that gradually the influence of the sea decreased and peat formation became possible. From the transition from marine deposits to Sphagnum peat (— 4,55 m to — 3,50 m) we must conclude that there has been a temporary standstill in the transgression, or even a regression, in the middle of the Atlanticum. Towards the end of the Atlantic period a sudden marine transgression followed, which deposited a layer of sand and clay on the Sphagnum peat (— 3,50 m to — 3,30 m). Shortly before the beginning of the Subboreal (which probably sets in at — 3,10 m) an important regression began and an Eriophorum peat was formed directly on the clay (—3,30 m to —3.00 m). It is probable that the peat formation went on in the Subatlanticum, but the younger Sphagnum peat is no longer present, for a third marine transgression, which lead to the formation of the “Zuiderzee”, washed away the peat and deposited the younger sea sand. The data obtained from the Makkum profile proved to agree very well with the results of other investigators who worked in the area round the North-sea.

Description: La forme est le phénomène de la vie le plus important. Aussi on pourrait croire que toute étude biologique devait commencer par la forme. En effet aucune fonction n’est imaginable indépendante de la forme, tandis qu’on peut étudier la forme indépendemment de la fonction, par exemple à des objets morts. Cependant depuis Sachs le botaniste moderne est tellement possédé par les conceptions matérialistes et mécaniques, qu’il veut aussi expliquer causalement les formes organiques en oubliant que, même si toutes les formes sont matérielles, cela ne veut pas nécessairement dire que les lois physiques et chimiques qui dominent la matière sont capables d’expliquer la forme, c.à.d. l’organisation des êtres vivants. A l’aide de briques on peut bâtir des bâtiments les plus divers, mais on peut aussi bien construire ces mêmes bâtiments de bois ou de pierre naturelle: le matériel employé n’explique pas le projet de l’architecte. Ce n’est qu’en le contemplant et en le comparant à d’autres qu’on arrive à mieux le comprendre (von Veh, p. 139). La forme („type” ou „idée” dans la conception platonique) est indépendante de la matière. Elle est ce qui reste. C’est par la forme que passe le courant de la cause et de l’effet, comme l’eau passe par un endroit clair d’une rivière (Carus). La forme présente un des problèmes les plus difficiles de la biologie. Le physiologue et le morphologue (deux extrêmes psychologiques) commencent pour ainsi dire aux deux extrémités de la nature, chacun à sa manière (Troll, Meyer), l’un avec sa méthode physique et chimique, l’autre avec sa méthode comparative. Au domaine du premier appartient tout ce qui est dynamique: le métabolisme et la croissance, au domaine du second ce qui est statique: la forme. Que la feuille est la partie principale de la plante, sur cela les physiologues et les morphologues sont d’accord. Le premier la considère comme un organe qui a pour fonctions principales la CO2-assimilation et l’évaporation. Depuis Goethe le second considère tous les appendices de la tige, aussi bien les sépales que les pétales ainsi que les organes sexuels comme des feuilles métamorphosées. Même, sous l’impression de la phyllotaxie des frères Bravais, Nees d’Esenbeck croyait que „la plante n’est rien d’autre qu’une unité de feuilles reliées entre-elles par un ordre défini”. C’est pourquoi on peut aisément considérer la morphologie de la feuille comme le problème central de toute la morphologie. Il est intéressant de se rendre compte comment dans le courant des temps on a essayé d’approcher ce problème de divers côtés. Cela pourrait apporter quelque lumière sur les différentes tendances de l’étude scientifique et sur les manières de penser qui sont caractéristiques pour les différentes périodes.

Description: Notwithstanding the large amount of work spent by several botanists on this family, taxonomy does not appear very satisfactory, and a general agreement on generic limits has not yet been reached. The result has been a perplexing number of generic and sectional names. The present author apologizes for his adding to the number of interpretations. This study of American Sapotaceae, primarily undertaken in connection with the Flora of Surinam, could not have been completed without the generous loan of specimens by the herbaria at Brussels [B], Berlin—Dahlem [D], Kew [K], and Leyden [L]. In 1934 the author paid a short visit to the herbaria at Brussels [B] and at Paris [P]. The collections of this family at Paris are of special interest owing to the fact that they contain the material studied by Baillon, Pierre and Dubard, and bear numerous notes and analytical drawings, especially by Pierre, attached to the sheets. A number of British Guiana Sapotaceae from the Kew Herbarium was received for determination shortly afterwards. The author feels greatly indebted to the directors of the above mentioned Herbaria for their kind help, and particularly to Prof. Dr. A. Pulle, Utrecht, under whose direction this study was undertaken.

Description: The genus Pausandra Radlk. belongs to the Tribe Cluytieae of the Euphorbiaceae. It was described by Radlkofer in 1870 in Flora LIII pp. 79—95. The genus is based on Thouinia Morisiana of Casaretto. In his paper Radlkofer discussed at length that this species does not belong to the Sapindaceous genus Thouinia, but represents a new genus of the Euphorbiaceae. As at that time female flowers were unknown Radlkofer stated that the systematic position of the new genus was still doubtful, but that most probably it should belong to a new subtribe of the Jatropheae. Two new species were described in the genus in 1873 by Baillon, P. Trianae Baill. based on Pogonophora Trianae Müll. Arg. which was published in 1864, and P. Martinii Baill. based on very young material and erroneously described by Baillon as being 3-merous, as will be discussed below. He placed the genus in the affinity of Argithamnia Sw., which is certainly not right as this genus is quite different both in habit and in flowercharacters. A fourth species was added by Müller Arg. in 1874 in Flora Brasiliensis XI. II., where he inserted the genus in the same group as was suggested by Radlkofer. No more species had been described when Pax published in 1911 his monograph of the Tribe Cluytieae Pax in Engler, Das Pflanzenreich IV. 147. III. He inserted the genus Pausandra Radlk, with the genera Givotia Griff, and Ricinodendron Müll. Arg. in a new subtribe Ricinodendrinae Pax. I think that this is the right position for the genus, though it could be placed in a separate subtribe for its penninerved, glanduliferous leaves and the capsular fruits. It was a pity that Pax published this monograph without studying the original material. He now copied Baillon’s bad descriptions and the lack of a thorough study on the genus caused the publication of several superfluous species in recent years. P. quadriglandulosa Pax et K. Hoffm. and P. extorris Standley described in 1919 and 1929 are the same as P. Trianae (Müll. Arg.) Baill. P. flagellorhachis Lanj. is identic with P. Martinii Baill., while it was proved that the latter species is not trimerous. P. integrifolia Lanj. could not be maintained in the genus. Only the two new species published by Ducke in 1925 were truly new ones. Moreover three new species were recognized in the recent collections made by Krukoff in Brazil. It is for all these reasons that it seemed to me highly desirable to give a new treatment of this genus. Perhaps several of the old and new species can be united, as one can find often only small differences, but for the present I think it advisable to keep them separate. Pausandra Radlk, has been described to be dioecious, but recently it has been proved in some species that they are monoecious, so it is probable that most of them are under special cicumstances.

Description: Among the most remarkable finds made by Dr. van Steenis in the higher parts of the mountains of North Sumatra are a number of cushion plants. Two of these he recognized as Rubiaceae nearly related to Hedyotis verticillaris W. et A., a species occurring in similar habitats in the Nilgiri Hills, India, and in Ceylon. Hesitating, however, to express a definite opinion on their taxonomic position, he sent the material to me for further investigation. As I had occupied myself already for some time with the genus Hedyotis L. and its allies, this investigation offered me a Wellcome opportunity to test some of the principles which I had laid down for the subdivision of this group. Apart from the characters of the fruit I lay stress on the position of the inflorescence and on the form of the stipules. The name Hedyotis itself I wish to restrict to H. fruticosa L. and its nearest allies, i.e. to those species that are provided with terminal inflorescences, an ovary not distinctly produced beyond the insertion of the calyx, and fairly large drupes with apically and ventrally dehiscent pyrenes: to a group, therefore, which roughly agrees with Hedyotis section Diplophragma W. et A.

Description: What KIAERSK wrote in 1893 in the preface of his “Enumeratio Myrtacearum Brasiliensium” is still largely valid. It is often most difficult to define a species belonging to this family, not only because, in the absence of ripe seeds, the genus is not easily ascertainable, but also because of the strong variability shown by the vegetative characters. Thanks to the examination of the rich Guiana material preserved in the herbaria of Genève, Kew, Leiden, New York, Paris and Utrecht, I have usually been able to delimit the species in a satisfactory way; their allocation to a definite genus, however, is often a difficult problem. During the preliminary stage of this investigation, which was interrupted by the war, it was of great advantage to me that I could study the Guiana specimens of the Leiden herbarium. In order to avoid misinterpretations, I have tried to base my conclusions as far as possible on an examination of either the types themselves or of duplicates of the latter. Several of these types, especially those that form part of the earlier collections of Guiana plants, e.g. of the collection Aublet, and of the collections Desfontaines (herb. Florence) and De Candolle (Genève) had never before been reexamined, and BERG, the last monographer of the South American Myrtaceae (in Linnaea XXVII (1855—56), XXIX (1858) and XXX (1861) has either neglected these species or given an, often incorrect, interpretation based on the description alone. For this reason the second part of this paper will be devoted to a short survey of these earlier types. My best thanks are due to the directors of all herbaria mentioned. Moreover, I have to thank the “Van Eedenfonds”, whose financial aid enabled me to pay a visit to Kew and to the British Museum.

Description: Recent study of the copious material of Melastomaceae conserved in the Botanisch Museum en Herbarium at Utrecht has shown the existence of several undescribed species in Surinam and has given new ideas on the taxonomic status of a few other species. These results are presented below, in advance of the treatment of the family in the „Flora of Surinam”. Ernestia Pullei Gleason, sp. nov. Suffruticosa 4 dm. alta. Caulis purpureo-brunneus 4-angulatus dense glanduloso-pubescens, internodiis 10—15 mm. longis. Petioli graciles 5—10 mm. longi glanduloso-villosi. Laminae tenues ovatae usque ad 25 mm. longae 17 mm. latae acutae minutissime serrulatae basi cordulatae 5-nerviae, supra sparse minuteque glanduloso-pilosae, subtus dense cinereo-tomentellae. Paniculae magnae terminales ramosae 8—12 cm. longae multiflorae glanduloso-polisae, bracteis minimis oblongis. Florum 4- merorum non bene conservatorum structura difficiliter et fortasse non rite observanda. Hypanthium tubuloso-campanulatum 8-costatum dense glanduloso-pilosum. Sepala erecta triangularia acuta sparse glandulosa 1.6 mm. longa. Petala non visa. Stamina valde dimorpha. Filamenta glabra erecta gracilia 3-7 mm. longa. Antherae lineari-subulatae, staminum episepalorum horizontales 4.2 mm. longae, connectivo subtereti in semicirculum 1.5 mm. diam. curvato et supra insertionem filamenti in appendices 2 V-forme connatas dilatato, ad angulam externam appendicum inserto; appendicibus in angulo interno ad filamentum affixis, triangulari-subulatis 3.2 mm. longis, infra filamentum attenuatis in calcaria filiformia et interdum calcaribus similibus lateralibus 1 vel 2 ornatis; antherae staminum epipetalorum erectae 3.3 mm. longae, connectivo ad angulam 90° deflexo 1 mm. longo, infra insertionem filamenti calcaria 2 lineari-subulata erecta 1.7 mm. longa gerente. Ovarium superum, teste cl. Pulle in schedis 3-loculare, sed in uno dissecto distinctissime 4-loculare; stylo stigmateque non visis; seminibus cochleatis.

Description: Some months ago the first author published in his Studies in Moraceae II (Rec. trav. bot. néerl. XXXIII, 1936, pp. 254—276) a synopsis of the genus Clarisia R. & P. The second author traced in the Berlin Herbarium a specimen of this genus which had been described in 1821 as Excoecaria ilicifolia Spreng. As this species is identic with Clarisia strepitans (Fr. Allem.) Lanj., the name of the latter species has to be changed. As in addition some interesting specimens were kindly sent to Utrecht for determination by the Herbaria at Berlin-Dahlem (D), Geneva (G) and the Arnold Arboretum, Jamaica Plain (A), it seemed desirable to publish these notes.

Description: In my first paper (1951) a part of the tribe Eupodostemeae was revised, viz. the genera Apinagia, Marathrum, Rhyncholacis, Lophogyne, Monostylis, Jenmaniella, Wettsteiniola and Macarenia. The second part deals with the subfamily Tristichoideae, which comprises the genera Tristicha and Weddellina, and the tribe Mourereae of the subfamily Podostemoideae, which consists of the genera Mourera, Lonchostephus, and Tulasneantha.

Description: Among the material collected by LANJOUW and LINDEMAN during the Suriname Expedition 1948—’49 a specimen of Mabea taquari Aubl. was found whose flowers showed some interesting deviations from the normal structure. In the “Flora of Suriname” vol. II, part 1 (1932), p. 78 LANJOUW states that the female flower of the genus Mabea Aubl. is apetalous and provided with a 5- or 6- partite calyx. In a re-investigation of the specimens preserved in the Utrecht Herbarium this could as a rule be confirmed.

Description: Endlicheria Nees (non Presl) in Linnaea 8 (1833), p. 37; id., Progr. (1833), p. 16; id., Syst. (1836), p. 365; Endl., Gen. (1837), p. 321; id., Ench. (1841), p. 197; Dietrich, Synops. Pl. 2 (1840), p. 1332, 1350; Spach, Hist. nat. Végét. X (1841), p. 473; Steudel, Nomencl. ed. 2 (1841), p. 554; Meissn., Gen. I (1836—43), p. 326, II, p. 238; Orbigny, Dict. univ. (1846), p. 259; Lindl., Veg. kgd. (1846), p. 537; Meissn. in D.C., Prodr. XV, 1 (1864), p. 172; id. in Fl. Bras. V, 2 (1866), p. 281; Baillon, Hist. II (1870), p. 480 in adnot.; Pfeiffer, Nomencl. (1873), p. 1201; Benth. in Benth. & Hook., Gen. III (1880), p. 153; Durand, Index Gen. (1888), p. 348 sub Aydendron; Mez in Jahrb. Bot. Gart. Berl. V (1889), p. 111; Pax in Engl.-Prantl, Pfl. Fam. III, 2 (1889), p. 122; dalla Torre & Harms, Gen. (1900—07), p. 178 sub Aniba; Post & Kuntze, Lexicon (1904), p. 197; Lemée, Dict. 2 (1929), p. 857; Benoist in Arch. Bot. V (1931), p. 63; Kostermans in Meded. Bot. Mus. Utrecht 25 (1936), p. 41; id. in Pulle, F1. Surin. 2 (1936), p. 327. – Goeppertia Nees, Syst, l.c., p. 354, 365 (non alibi nec aliis); Endl., Gen., l.c., p. 321, n. 2051; id., Ench., l.c., p. 197; Dietrich, l.c., p. 1332, 1350; Spach., l.c., p. 473; Steudel, l.c., p. 697; Reichb., Nomencl. (1861), p. 70, n. 2659; Meissn., Gen. I, p. 326, II, p. 238; Orbigny, l.c., p. 259; Lindl., l.c., p. 537; Meissn. in D.C., l.c., p. 172; id. in Fl. Bras., l.c., p. 281; Baillon, l.c., p. 480; Pfeiffer, l.c., p. 1473; Benth., l.c., p. 153; Durand, l.c., p. 348 sub Aydendron; Mez, l.c.; Pax, l.c., p. 122; dalla Torre & Harms, l.c., p. 178 sub Aniba; Post & Kuntze, l.c., p. 253; Kosterm. in Meded., l.c. – Schauera Nees in Lindley, Nat. Syst. ed. 2 (1836), p. 202 in adnot. (non aliis nec alibi); Endl., l.c., p. 321; id., Ench., p. 197; Meissn., Gen. II, l.c., p. 238; Orbigny, l.c., p. 259; Lindl., Veg. kgd., l.c., p. 537; Benth., l.c., p. 153; Durand, l.c., p. 348 sub Aydendron; Mez, l.c.; Pfeiffer, l.c., p. 1071; dalla Torre & Harms, l.c., p. 178 sub Aniba; Post & Kuntze, l.c., p. 503; Lemée, l.c., p. 1006. – Schaueria Nees ex Meissn. in D.C., l.c., p. 172; id. in Fl. Bras., l.c., p. 281 (non aliis); Baillon, l.c., p. 480; Pax, l.c., p. 122. – Ampelodaphne Meissn. in D.C., l.c., p. 81; id. in Fl. Bras, l.c., p. 167; Baillon, l.c., p. 473; Pfeiffer, l.c., p. 1071; Benth., l.c., p. 153; Durand, l.c., p. 348 sub Aydendron; Pax, l.c., p. 122; dalla Torre & Harms, l.c., p. 178 n. 2812; Post & Kuntze, l.c., p. 24; Lemée, Dict., l.c., p. 210; Kosterm. in Meded., l.c. – Aydendron Griseb. (non Nees), p.p. in Fl. Brit. W. Ind. isl. (1860), p. 284; Benth., l.c., p. 153; Mez, l.c. – Huberodaphne Ducke in Arch. Jard. Rio de Janeiro 4 (1925), p. 191; Lemèe, Dict., l.c., 3 (1931), p. 661. Type species: Endlicheria hirsuta Nees.

Description: Anaueria Kosterm. in Chronica Botanica IV, 1 (1938), p. 14. Arbores brasilienses foliis sub-oppositis. Flores hermaphroditi ex-involucrati paniculati; tepalis sex tribus exterioribus minoribus. Stamina novem quorum sex exteriora fertilia filamentis in annulum ovarium cingentem connatis antheris liberis bilocellatis sub-introrsis; tria interiora sterilia staminodialia sub-aequilonga. Ovarium subglobosum tubo planiusculo insertum, stylo obtuso brevi stigmate inconspicuo. Staminodia seriei quartae nulla. Bacca magna ellipsoidea pedicello vix elongate cylindrico tepalis non incrassatis persistentibus insidens.

Description: Zu meiner Bearbeitung des surinamischen Materials der Gentianaceae für die von Pulle herausgegebene „Flora of Surinam” gehören nog einige kritische Bemerkungen. Ich muszte z.B. in einigen Fällen von der von Gilg in Engler und Prantl, Nat. Pflanzenfamilien gegebenen Einteilung der Gattungen und deren Umgrenzung abweichen. Auch stellte es sich heraus, dasz sich unter dem Material eine neue Art befand, deren Beschreibung und Abbildung unten folgen.

Description: Juniperus macropoda Boiss. Fl. Orient. V (1884) p. 709; Hooker Fl. Br. Ind. V (1890) p. 647. Umlung (Thalam-buti valley) 4200 m, 28 July no. 58. Big shrubs.

Description: De in deze Jubileumserie van de „Mededeelingen van het Botanisch Museum en Herbarium te Utrecht” opgenomen artikelen zijn door de schrijvers ingezonden om Prof. Pulle, ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum als hoogleeraar, hun waardeering te toonen. Een kort woord over den jubilaris moge hier als inleiding van deze bijdragen volgen. Op 10 Januari 1878, op den dag dat in verschillende plaatsen den Ioosten sterfdag van Linnaeus werd herdacht, werd August Adriaan Pulle te Arnhem geboren.

Description: Since the appearance of my „Notes on the Rubiaceae of Surinam” (in Rec. d. Trav. bot. néerl. XXXI, 1934, 248; also in Meded. Bot. Mus. Herb. Utrecht no. 11, 1934) a number of species and varieties new to the flora of that country have come to light. The majority have been collected by Mr. Rombouts during the 1935/36 expedition of the Boundary Commission who is surveying at present the border in the southern part of the colony; they were found along the River Corantyne and in the savannahs in the south-western part. One species was secured by Dr. Lanjouw, and has been mentioned already in his „Additions to Pulle’s Flora of Surinam I” (in Rec. d. Trav. bot. Néerl. XXXII, 1935, 258) and one, represented by a rather poor fruiting specimen collected years ago by the Forestry Bureau, was found among material provisionally consigned to another family. New to the flora of Surinam are the following twelve species: Alseis longifolia Ducke var. pentamera Brem. n. var., Sabicea cinerea Aubl., S. Romboutsii Brem. n. spec., S. surinamensis Brem. n. spec., Tocoyena surinamensis Brem. n. spec., Thieleodoxa nitidula Brem. n. spec., Guettarda Spruceana Müll. Arg., Psychotria Romboutsii Brem. n. spec., Declieuxia fruticosa (Willd. ex R. et S.) Kuntze, Diodia pulchristipula Brem. n. spec., Spermacoce guianensis Brem. n. spec, and Borreria verticillata (L.) G. F. W. Mey (the B. verticillata of the Flora of Surinam IV, 287 proved to be B. suaveolens G. F. W. Mey., under which name it had been recorded already by Miquel), and one variety: Sipanea pratensis Aubl. var. glaberrima Brem. n. var. Four of the ten genera to which these species belong, namely Alseis, Thieleodoxa, Declieuxia and Spermacoce, are also new to the flora of Surinam. Seven species and two varieties are entirely new, and will be described below. Before entering on this part of my task I will make a few remarks however on two of the species known already from elsewhere, namely on Guettarda Spruceana Müll. Arg. and on Borreria verticillata (L.) G. F. W. Mey, and on a third species, Coccocypselum guyanense (Aubl.) K. Sch., which is known since long from Surinam, but of which Mr. Rombouts collected a specimen differing somewhat from the older Surinam findings.

Description: Dr J. Hutchinson retired after 44 years of service in the Royal Botanic Gardens at Kew (May 31, 1948), as Keeper of the Museum. He will devote his time mainly to the writing of some general handbooks especially his Genera Plantarum. He was succeeded by F.N. Howes, D. Sc. Mr H.K. Airy Shaw was appointed Principal Scientific Officer, Royal Botanic Gardens, Kew, on Dec. 31st, 1948.

Description: Some news was received on the revegetation of Krakatau, and the small new cone, Anak Krakatau (Krakatau Jr) as visited by a party in August 1951. Krakatau. The camp was made in the SE.corner of the island. In several places the old substratum has been traced, and in the basal layer of the ash covers, which attain sometimes 30 m thickness, remains are found of former woody share vegetation. Bases of tree trunks have partly been buried in their upright position. Some of these are charred, and have apparently been burned during the eruption; others are not charred, or have been charred only very superficially.

Description: A growing interest in the Flora Malesiana was a chief characteristic of 1950. The number of free subscriptions increased to over 320 and the total of subscriptions, therefore, to over 620 as the Government of Indonesia receives 300 copies for official purposes. The first volume of series I, the Cyclopaedia of Botanical Exploration in Malaysia, which contains the main bibliographical and biographical data of all collectors in Malaysia, accompanied when advisable by an itinerary and information concerning the collections, has now been printed. It is expected that the volume will appear before the end of the year thus bringing Mrs.M.J. van Steenis-Kruseman’s patient and devoted work during more than 12 years to a conclusion.

Description: Alphen de Veer, E.J. van: Een teratologisch novum (Chron. Naturae 105, 1949, 150-152, 3 fig.). Peculiar polyconal monstruosity of Pinus merkusii. Anonymous: Lijst van boomsoorten verzameld in de Afd. Kapoeas-Barito, Z. Borneo. Ditto, in de Afd. Bandjermasin, Hoeloe Soengel, Z.O. Borneo. Ditto, in de Afd. Samarinda, O. Borneo. Rapport v.h. Bosbouwproefstation Buitenzorg no. 2, 3 & 5, 76, 61 & 48 pp. March, April 1949. Mimeograph. Lists of tree species collected, arranged both by native names and Latin names; of each species the number of specimens and durability class is added.

Description: Centenary of the Kew Herbarium and Library. If we are well informed the centenary of the Herbarium” and Library of the famous Royal Botanic Gardens, Kew, occurs in 1953 and will be informally celebrated by an Exhibition in the Herbarium on the 8th and 9th of May, 1953, which will, we assume, be attended by many of the countless friends of this Mekka of Botany and in honour of the unsurpassed service which it renders to botanists all over the world. Indonesian timbers. A sample proof sheet was received of a book to be issued by the Indonesian Forest Research Station at Bogor. This will comprise a botanical treatment of about 400 of the most important timbers of Indonesia. Each species is to occupy 4 pages, viz a full page drawing, and one page for the text in 3 languages: Indonesian, Dutch, and English. Each description consists of the name and synonyms, preferent vernacular name, other vernacular names, geographical distribution, habitat circumscription, habit description, technical-botanical description, and notes. No mention is made of the anatomical characters of the wood; these will be published in a separate book which is prepared simultaneously. The book will probably be finished in 1956.

Description: Dr R.C. Bakhuizen van den Brink Jr, Leyden, made a provisional revision of the genus Ophiorrhiza (Rubiaceae). Onwards of 1953 he will be working on the completion of Backer’s Flora of Java. Dr M.J. Baumann-Bodenheim who made a big collection of plants in New Caledonia during the past two years has been temporarily appointed at the Bot. Garden Zürich for the working out of this collection.

Description: It is advised to address all mail with destination Royal Botanic Gardens, Buitenzorg, in future as ’Royal Botanic Gardens, Bogor (Buitenzorg)’ The present number, Flora Malesiana Bulletin No. 6, concluded the 1st volume. The second volume of the Flora Malesiana Bulletin begins with no. 7.

Description: J. J. Smith was born June 29th, 1867, at Antwerp, where his father was the director of the Netherlands’ Railway Post Office. In 1872 the family moved to Utrecht and in 1875 to Amsterdam. Smith spent his school days in the capital. His leisure hours were occupied by growing and sketching plants and tending such animals as mice and keeping an aquarium and a terrarium. His 10th birthday was celebrated by the establishment of a private herbarium, the first plant inserted being Bellis perennis. His years at secondary school were greatly influenced by the then teacher of Natural History, Dr J. C. Costerus, who advised Smith to look for a position in horticulture. Horticultural schools being not yet ”en vogue“, Smith got his education in this field at the Horticulturist’s Messrs Groenewegen & Co., Amsterdam. In these years the Orchids began to impress him and Smith spent his few free hours in making pictures of flowering species. The connection with Dr Costerus was continued. Together they looked after their herbaria and later on started to study teratologica, found in the Groenewegen gardens and greenhouses, a field in which both would publish several valuable papers later on. After having been working for his firm for 3½ years, Smith went to Kew where he stayed one year and afterwards to Brussels for completing his horticultural knowledge and skill. At Brussels he was working one year in the famous Orchid nursery of Messrs Linden, and then another year at the ”Jardin Botanique“.

Description: Pendant une tournée du chalutier ”De Lanessan“ de l’Institut Océanographique de Nhatrang (Annam) vers le récif Tizard¹) en avril 1936, une collection d’algues marines a été constituée, provenant des îlots Itu-Aba, Sand Caye et Nam Yit. La situation de ces îlots est environ 10° de latitude Nord et 114° de longitude Est. Qu’il me soit permis de remercier M. R. Serène de l’Institut Océanographique de l’Indochine à Cauda par Nhatrang, qui m’a confié l’étude de cette collection.

Description: In continuation of a previous publication by Lam, in which meiomery and pleiomery in male flowers of Canarium decumanum were described, the same phenomenon is now discussed concerning the fruits of C. Mehenbethene (176 of one single tree) and C. commune (1126 fruits mixed from more than one tree). An investigation of the material gave the following results: 1. C. commune and C. Mehenbethene are closely related; the latter may prove to be a polyploid of the former. Their areas are partly overlapping, but C. commune has its centre in the Moluccas, C. Mehenbethene in New Guinea and W. Polynesia. 2. A tendency to reduce the number of ovules and carpels in the ovary is assumed. By means of a statistical method (”phase index“) the position of either species in the phases of this regression is indicated. 3. From this, it is concluded that C. Mehenbethene represents a more advanced phase than C. commune and that therefore an eastward migration must be accepted. This agrees with other facts stated earlier, both in the Burseraceae and in other plant families of western origin. 4. In Canarium commune pleiomery is found in 2.3% of the fruits, meiomery in 0.45%, which agrees fairly well with the figures found earlier for the corolla and the androeceum of the male flowers of C. decumanum (0.9% and 0.3% respectively). 5. The desirability is expressed to investigate the following points: a. the ontogeny and the fertilization of ovaries and ovules in Canarium. b. cytological relations between related trees in the tropics, especially as far as they may supply indications towards migration tracks (cf. the work of Hagerup on Vaccinium [Hereditas 18, 1933]). c. the ”phase index“ of a number of related Canarium species. d. the exact distribution of some of the phases mentioned along those migration tracks which are both geologically and biogeographically supported (e.g. Sunda centre—Philippines, Philippines—Moluccas—New Guinea, New Guinea—Moluccas—Central Celebes, Malay Peninsula—Sumatra—Java, etc.).

Description: Im Jahre 1907 wurde ich als Botaniker der Gouvernements China-Plantagen in Tjinjiroean bei Pengalengan, West-Java, angestellt, wo ich bis 1916 arbeitete. Tjinjiroean liegt etwa 1566 m über dem Meere und hat ein sehr feuchtes Klima. Es war sehr interessant nachzugehen, welche aus der Ebene von Java und aus Europa eingeführten Pflanzen dort wachsen würden. Was würde der Einfluss des Klimas, der Meereshöhe, der Temperatur, u.s.w. auf die Pflanzen sein? In Tjinjiroean fand ich sogleich viele eingeführte Pflanzen, welche dort üppig wuchsen. In den Chinaplantagen fand ich Georginen und Tropaeolum majus L. verwildert; in meinem Garten blühte Richardia africana Kunth reichlich, bildete Früchte, welche wieder zahlreiche Pflanzen lieferten. Nur einige interessante Pflanzen werde ich hier weiter erwähnen.

Description: Een man, die zich nimmer op den voorgrond stelde en wiens naam toch in de geheele botanische wereld bekend is, moet wel heel wat in die wereld hebben gepresteerd. Zoo’n man is Dr J. J. Smith, die op 29 Juni 1937 zijn 70sten verjaardag viert. Zeventig jaar te worden is op zichzelf beschouwd geen verdienste, maar het geeft vrienden en vereerders zulk een mooie gelegenheid den jubilaris eens te toonen, hoe zeer men zijn werk waardeert!

Description: Het lijkt mij niet mogelijk een juisten indruk te krijgen van de beteekenis van J. J. Smith’s phytographisch werk voor den huidigen kweeker, zonder de belangrijkste phasen in de geschiedenis der Orchidophilie in Europa kort te schetsen, die aan dit werk zijn voorafgegaan. Deze geschiedenis heeft zich practisch geheel in Engeland afgespeeld. Dit machtige rijk, in zijn gouden eeuw onbetwist heerscher ter zee, had ter behartiging van zijne overzeesche belangen de beschikking over een kolossale handelsvloot. De bemanningen der schepen voerden van heinde en verre allerlei rariteiten mede, ook levende planten en dieren. Op deze wijze kwamen in de laatste helft der achttiende eeuw de eerste exotische Orchideeën binnen uit gebieden, die niet al te ver van Engeland af lagen: Jamaica, de Bahama-eilanden, Trinidad.

Description: Het is mij een bijzonder voorrecht, om uit het leven van Dr Smith eenige bijzonderheden te mogen vertellen, waarvan enkele wellicht minder algemeen bekend zijn. Deels heb ik de gegevens geput uit datgene wat van zijn levensloop bekend is, deels stammen ze uit mijn persoonlijk contact met Dr Smith, en de gelegenheid van dit jubileum lijkt mij bij uitstek geschikt om dezen te bescheiden werker in het licht te plaatsen waarin hij behoort te staan. In de beginjaren van mijn loopbaan als Hortulanus van ’s Lands Plantentuin was Dr Smith voor mij de groote vraagbaak, was hij de man die met zijn groote liefde voor en zijn uitgebreide kennis van den Plantentuin mij als het ware heeft ingewerkt en opgeleid.

Description: Some collections which I received recently, contain interesting addenda to former studies of the paleotropical Frullaniaceae (cf. especially “De Frullaniaceis VII”, Ann. Bryol. Suppl. Vol. I, 1930) and Lejeuneaceae Holostipae (esp. “De Frullaniaceis XVII”, Ann. Bryol. Suppl. Vol. IV, 1934).

Description: In Madroño (1936) Herre has lamented the disappearance of lichen species through the disastrous interference of man. Unavoidably, the advance of civilised modern life is linked with destruction of the vegetation. This applies all the more as the endangered area is more densely populated and it certainly applies most alarmingly to the lichen flora of the Netherlands. Here, every way-side tree felled is an irreparable loss to the epiphytic lichen communities, every acre of heath burnt or turned into arable land is a blow to our stock of terrestrial lichen species, whereas the use of dry fertilisers and the spraying of orchards are very effective in killing any lichen in the neighbourhood that otherwise might have survived. A comparison of the material preserved in the older collections with what can be found nowadays, clearly shows what has gone lost. It is sad to think that an ever increasing number of species are on their way to total extermination. However, from a thorough investigation of the epiphytic communities of cryptogams latterly started by Mr J. J. Barkman, it becomes apparent that at least to some extent the losses may be compensated by the discovery of species hitherto overlooked or not recognised. It is on such and other finds that I intend to report from time to time.

Description: Durch die extremen Existenzbedingungen, welche die Mangroven als: Formation bestimmen, sollte man glauben, dass die ökologischen Probleme, die sich in dieser Hinsicht zeigen, leicht gelöst werden könnten, um so mehr, weil diese Pflanzengenossenschaft relativ arm an Arten ist. Dass dies jedoch nicht der Fall ist, möge hier im Hinblick auf die Verbreitung der Lumnitzera-Arten im Malaiischen Archipel mit einigen Beispielen gezeigt werden. Im Jahre 1924 habe ich kurz auf die Verbreitung von 3 Lumnitzera- Arten im genannten Gebiet hingewiesen ¹). Meine Absicht war, speziell auf die unerklärliche Erscheinung aufmerksam zu machen, dass L. littorea (Jack) Voigt das Küstengebiet rund um die Java See, im Gegensatz zu L. racemosa Willd., vermeidet, obwohl beide Arten nicht nur in, sondern auch ausserhalb des Malaiischen Archipels vorkommen, ja selbst zusammen in ziemlicher Nähe angetroffen werden. Bevor wir diese Erscheinung noch einmal näher betrachten, möchte ich an der Hand von beigefügter Karte (Fig. 1) das gesamte Verbreitungsgebiet nachgehen. Dieses Gebiet liegt nahezu vollkommen innerhalb der Wendekreise der alten Welt ²): Die Mangroven, wozu Lumnitzera gehört, finden als selbständige Waldoder Gebüschformation ihre natürliche Begrenzung ungefähr auf den gleichen Breiten. Nur L. racemosa überschreitet grade an 2 Stellen die- Wendekreise: An der Ostküste von Afrika streckt sie sich südlich vom Steinbrockkreis bis in die Mangroven bei Durban aus, während sie nördlich vom Wendekreis des Krebses noch in dem Riu Kiu (Lu Tschu) Archipel, nördlich von Formosa vorkommt.

Description: De publicatie van dit deel is mogelijk gemaakt door den geldelijken steun van vele van Smith’s vrienden, wier handteekeningen zijn vereenigd in een album, dat hem is aangeboden tezamen met dit Jubileum-Supplement van „Blumea” en de speciale aflevering van het „Bulletin du Jardin botanique de Buitenzorg”. Het oude Menangkabausche echte gouddraadweefsel uit Kota Gadang, dat heeft gediend voor de banden van het album en van de voor Dr Smith bestemde exemplaren van „Blumea” en het „Bulletin”, dankt het Comité ad hoc aan Dr E. R. Jacobson te Bandoeng.

Description: ROXBURGH described in his Flora in the year 1820 a very curious annual grass and placed it in the genus Eleusine as E. verticillata ROXB.. This grass has spikelets which agree in many characters with those of the genus Eleusine, especially as to the rugose grain with a caducous pericarp, but differing from Eleusine in the up to 20-flowered spikelets and in the lemmas with a three-cuspidate summit. The many-flowered spikelets give the plant more the habit of an Eragrostis and under this genus a specimen was mentioned by WALLICH in his Catalogue. There are in the characters of the spikelets many other differences with the genus Eleusine and with Eragrostis. KUNTH and STEUDEL, indeed placed the plant under Leptochloa and there are still other opinions about this plant. An advancement in this matter was the opinion of LINDLEY, who published in the year 1836 a new genus Acrachne WIGHT et ARN., in the second edition of his ”Natural System of Botany“, p. 381, based upon ROXBURGH’s Eleusine verticillata, The name Acrachne was already given by WIGHT et ARNOTT as Acrachne eleusinoides, a nomen in WIGHT, Cat. no. 1760. This name was placed by STEUDEL in the year 1854 under E. verticillata ROXB., a name also accepted by NEES. The name Acrachne, although based upon a species which was validly published, was, however, not described by LINDLEY and the combination A. verticillata was not made by LINDLEY. At that time the genus Acrachne was therefore not valid.

Description: This extensive collection, famous among algologists both of the Old and the New World, forms part of the collections of the National Herbarium (Rijksherbarium) Leiden since 1934. About fifty years ago it was started by Mrs. Dr. A. A. WEBER-VAN BOSSE (1852—hodie), an enthusiastic pupil of HUGO DE VRIES. The colonies of Nostoc, living in the ditches round about the Dutch village of Doom, evoked her admiration, which was the primary cause of an intense study in the freshwater as well as in the marine Algae. In the harbour of Den Helder North Sea Algae were collected; by collecting Algae on trips to the French Atlantic Coasts and several times to Norway (1883—1885) and further on a South African journey (1894—1895) the herbarium grew, as it did by the Malaysian specimens collected in Java, Celebes, etc. (1888—1889). During this Malaysian tour Mrs. WEBER worked in Tjibodas, where she described the new genus Phytophysa. In Sumatra (West Coast, Lake of Manindjau) she discovered in collaboration with her husband, MAX WEBER, a new case of symbiosis between Algae and Sponges.

Description: A revision of the species, comprised in the section Eu-Protium of the genus Protium from the region from Asia to Australia incl., might., in view of the elaborate publications by H. J. Lam (The Burseraceae of the Malay Archipelago and Peninsula etc., Bull. Jard. bot. Buitenzorg, S. 3, 12, 1932, p. 318—324) and J. J. Swart (A Monograph of the genus Protium and some allied genera, Rec. Trav. bot. néerl., 39, 1942, p. 211—146), seem superfluous. However, an examination of the Clemens material from New-Guinea of 1939 and of the type material of the thusfar mysterious Bursera tonkinensis Guill. justified the publication of some notes thereon. To these some remarks concerning observations on other species have been added. I am much indebted to the directors of the following herbaria for the loan of material: the herbarium of the Botanisches Museum, Berlin; the herbarium of the Arnold Arboretum, Jamaica Plain, Mass. (A); the herbarium of the Royal Botanic Gardens, Kew; the herbarium of the Museum d’Histoire Naturelle, Paris; the herbarium of the Botanical Institute, Wroclaw (BRSL); the “Rijksherbarium”, Leiden (L).

Description: Thanks to the kind cooperation of Dr. ROBERT PILGER, Director of the Botanical Gardens and Museums at Berlin-Dahlem, I have recently had the privilege of studying and photographing a unique specimen belonging to that institution, which bears the words „Schizostachyum Blumii nobis”, in the hand of NEES, the author of the species. Although there are no data on the sheet to indicate its source, or the date of the determination, this presumably represents NEES’S type³) of this species (which is the type species of the genus). At any rate, the available evidence 4) points to that conclusion, and the specimen agrees in all respects with NEES’ description of the genus and of the type species (NEES, 1829, pp. 534—5). Since the original characterizations are so brief and, since those parts referring to the spikelets are so difficult to interpret, I present here a full description 5) of the rather fragmentary type specimen.

Description: Argostemma Wall. (type species: A. verticillatum Wall.). This large Old World genus, comprising about 240 binomials of which, ca 70-80 will prove to be distinct species, has been almost unanimously left undivided. Exceptions are Reinwardt who in 1825 created the genus Pomangium, independently of Wallich (1824) and Ridley who in 1927 based the genus Argostemmella on two Bornean species of Argostemma. My revision (in msc.) of Argostemma occurring in Malaysia confirmed the common view that there is no reason for splitting up this genus. However, several subdivisions (sections) can reasonably be accepted. As those sections mostly represent well-delimited taxa in connection with a rather evident distribution of their own, I propose here the following 5 sections for Argostemma. It should be borne in mind that I have examined almost all extra-Mallaysian species too.

Description: This is the second contribution to a series of papers dealing with the Convolvulaceae of Malaysia (Malay Peninsula and Archipelago, Philippine Islands and New Guinea). The genera worked out here belong to the tribe Convolvuleae; they are numbered VIII—XV. Genus VII, Erycibe, belonging to the Erycibeae shall be treated afterwards in a special monograph. With regard to the geographic arrangement of the specimens mentioned, some alterations had to be introduced due to the new limitation of the residencies in the island of Java. The names and limits of these residencies are now brought into line with the data of the ”Atlas van Tropisch Nederland“ ²).

Description: In Blumea, Vol. II, 1937, pp. 239 to 277, appeared an article bearing the above title. It is a description of an excursion to the Salajar Islands, situated south of Celebes; lists of the plants found in the islands are appended. Prof. Dr C. E. B. BREMEKAMP wrote to me that in the Leiden Herbarium a small collection of plants, collected by me in the Salajar Islands, and long ago lent to the late Dr TH. VALETON, have been found. This collection contained, apart from the Rubiaceae, the special subject of Dr VALETON, some representatives of other plant families. Prof. BREMEKAMP sent me a list of names of these plants, for which I tender him my cordial thanks. Besides he communicated to me that a few plants are mentioned under wrong names in the original publication. They are: nr. 86 of Djampea is not Ophiorrhiza neglecta BL., but O. parviflora REINW. Besides the number mentioned, 1573, two other specimens of this plant were collected in the same island, nr. 1618 and nr. 1633, both at an altitude of 200 m.

Description: § 1. Das Ziel der Untersuchung war den Bau des Blütenstandes und der Blüten von Arceuthobium Dacrydii RIDLEY zu ermitteln und festzustellen, ob diese Pflanze wirklich ein Arceuthobium ist oder, wie eine oberflächliche Untersuchung des Blütenstandes es vermuten liess, eine Korthalsella; und falls letzteres sich wirklich als richtig herausstellen sollte, weiter festzustellen, wie der Bau des Andrözeums dieser Art ist, welches für Arten dieser Gattung von VAN TIEGHEM, HAYATA und LECOMTE in verschiedener Weise beschrieben wird. § 2. Material und Methode. Das Material zu dieser Untersuchung stammte von Pflanzen, welche 1931 von Zweigen von Podocarpus imbricata BLUME im Walde des Naturreservates Tjibodas auf dem Gunung Gedé in Westjava gesammelt wurden, und zwar teilweise von F. W. WENT oder C. G. G. J. VAN STEENIS s.n. (vgl. Bull. Jard. Bot. Buitenz., ser. 3, 11, p. 456) und teilweise von W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN (NO. 14166). Die letzteren wurden freundlichst vom Sammler aus seinen Privatsammlungen zur Verfügung gestellt. Die spezifische Identität mit dem ursprünglichen Arceuthobium Dacrydii wurde durch erneute Vergleichung mit dessen Typus, der sich im Besitze des Botanischen Gartens zu Singapore befindet und nochmals gütigst von der Direktion dieses Institutes für unsern Zweck zugesandt wurde, festgestellt.

Description: Referring to the identification of BRASS 5219 from Papua as a representative of the Verbenaceous Faradaya chrysoclada K. SCHUM. by E. BEER and H. J. LAM (Blumea 2, 1936, 225), Dr C. G. G. J. VAN STEENIS, the monographer of the Malaysian Bignoniaceae drew our attention to the possibility that this identification might be incorrect. It was suggested that the specimen and also all specimens hitherto known as Faradaya chrysoclada might be Bignoniaceous and might belong to Deplanchea tetraphylla (R. BR.) V. STEENIS, as all other Faradayas known are lianas, whereas F. chrysoclada was reported to possess the tree habit, as the Deplancheas. We therefore asked on loan the materials of both species from the Herbarea at Berlin (B) and Kew (K), that from Berlin including the type specimen of Faradaya chrysoclada. Our thanks are due to the directors of the Herbaria of Berlin and Kew for kindly lending us the material desired.

Description: Trees; leaves with caducous stipules; tertiary nervation descendant, but usually lax and irregular; inflorescences clustered, axillary, manyflorous; calyx with two rows of four lobes each; corolla 8-merous, each lobe with 2 dorsal segments as long as itself; stamens epipetalous, 8, in the same row as the 8 alternipetalous staminodes; ovary usually 8-celled; cells 1-ovuled, ovules anatropous, attached at the base; fruit a berry, 1—2-seeded; seeds with a small, circular, basal scar, in which the hilum and the micropyle are placed close to one another; albumen abundant; cotyledons thin, foliaceous; radicle long, cylindrical, exsert — About 80 species in all tropical countries, except in America. In 1925, Lam (Bull. Jard. Bot. Bzg, sér. 3, 7, 1925, 235—237) described of M. elengi three varieties, var. typica, var. parvifolia and var. brevifolia and a forma longepedunculata in the type-variety. As was pointed out already by him, the differences between the two new varieties are slight, if existing at all. As those between M. elengi and M. parvifolia were obscured by many intermediate stages Lam was forced to consider the latter a variety of the former. Studying the more abundant material at our disposal it becomes clear that M. elengi is an extremely variable species in which it is impossible to distinguish varieties or forms. However, it must be pointed out that in the western parts of the Archipelago the leaves are large (up to 18 cm long), whereas they are decreasing in size towards the east, ending in the small leaves of the former species M. parvifolia (up to 6 cm long).

Description: The Salajar Islands strew the Flores Sea between Celebes and Flores. The group consists of no less than 73 smaller and larger islands. The principal islands are: Salajar or Tanadoang, Djampea, Kalao, Kalaotoa, and Bonerate. A number of smaller islands form together the group of the so-called Tiger Islands, and to the south of them arc the very small, low Pasitaloe Islands. The Salajar group is situated between Long. 119°50’ E. and 121°30’ E. and between Lat. 5°36’ S. and 7°25’ S. See the map on p. 240. In May 1913, I was enabled to visit this territory, thanks to a financial allowance of the „Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Kolonien” (Society for the Promotion of the Scientific Investigation of the Netherlands Colonies), for short: „Treub Society”, and also of the „Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen” (Utrecht Provincial Society for Arts and Sciences). The publication of the present paper was enabled by financial support of the „Leidsch Universiteitsfonds” (Leiden University Fund). I beg to tender my best thanks for all this valuable support here.

Description: This is the first contribution to a series of papers dealing with the Convolvulaceae of Malaysia (Malay Peninsula and Archipelago, Philippines and New Guinea). As far as possible the contributions will be published in accordance with the systematical arrangement of the genera. For a survey on this arrangement I refer to HAULIER'S fundamental work on this matter published in 1893 in the 16th volume of ENOLER'S Botanische Jahrbücher, entitled: ”Versuch einer natürlichen Gliederung der Convolvulaceen auf morphologischer und anatomischer Grundlage“. After all genera will have been published, a determination key will be added, based on the genera of the area under consideration, in which I hope to take especially account of the characters of the Malaysian species. Meanwhile the key published by HAULIER in the above mentioned paper can be provisionally used. On account of the structure of the pollen grains the Convolvulaceae as a whole can be subdivided, as has been proposed by HAULIER, into two groups, viz. the Psiloconiae with smooth pollen grains and the Echinoconiae with spinose ones. The former of these groups contains seven tribes, viz. 1. Cuscuteae, 2. Wilsonieae (not in Malaysia), 3. Dichondreae, 4. Dicranostyleae, 5. Poraneae, 6. Erycibeae and 7. Convolvuleae. Of the six genera worked out here, Cuscuta belongs to the Cuscuteae, Dichondra to the Dichondreae, Evolvulus, Bonamia and Neuropeltis to the Dicranostyleae and Porana to the Poraneae. For the limitation and description of the tribes see HALLIER l.c. and in ENGLER’S Botanische Jahrbücher, Vol. XVIII, 1894, p. 92, under Prevostea.

Description: The vegetative characters — especially those which are important for identification of the species — together with the distribution of the Polysiphonia species occurring in Netherland’s waters were subject of the following study. The material used consisted for the greater part of dried specimens, present in the following collections: Rijksherbarium (Leiden), herbarium Van Goor, Zoological Station (Den Helder), herbarium of the “Koninklijke Nederlandse. Botanische Vereniging” (Rijksherbarium, Leiden) and the herbaria of the Universities of Amsterdam, Groningen and Utrecht.

Description: Of this series of preparations to the definite publication of the Burseraceae in “Flora Malesiana”, the present part is giving an additional note on VI. Garuga and dealing with the genera VII. Triomma, VIII. Dacryodes and IX. Santiria (and a new combination in Protium). The present paper gives only additions to and alterations of Lam’s monograph (H. J. Lam, Bull. Jard. Bot. Buitenz., Sér. 3, 12, 1932, 281— 561); descriptions, synonyms, litterature, specimens cited, ecological and other notes are only mentioned insofar as they are not given by Lam.

Description: Years ago I intensively studied the grasses of the tribe of the Maydeae. The results of my investigations were published in an article ”A contribution to the knowledge of the Indian Maydeae“, issued in the ”Mededeelingen van ’s Rijks Herbarium“ no. 67 (1931). In this paper the grasses of this tribe from the Old World were treated and especially the various genera were characterized according to their caryopses. The curious form and the place of the hilum of the caryopsis were accepted as characters of high importance to distinguish and to establish the various genera, and it was especially the genus Polytoca, which was more sharply defined by the place of the hilum, the lower margins of the grain enclosing a cavity at the bottom of which is found the hilum. In the genus Chionachne such a cavity is not present and the hilum is found at the back of the grain. I accepted 4 species of the genus Chionachne. One of them, viz. Ch. Koenigii (SPRENGEL) THWAITES, is rather widely distributed from British India and Ceylon to Tonkin and from Celebes to Queensland. Ch. biaurita HACKEL is endemic in the Philippines and Ch. semiteres (BENTH.) HENR. was only observed in the Deccan Peninsula and Burma. The fourth species was mentioned by me from Queensland as being Chionachne Sclerachne BAILEY. The type of BAILEY was not represented in the Kew Herbarium and I saw only a fragment from a plant collected by F. v. MUELLER, which I accepted as being BAILEY’s species. DOMIN mentioned from Queensland only Polytoca cyathopoda (F. v. M.) BAILEY and not having seen DOMIN’s plant I had only to accept that the identification was correct. Recently Mr. HUBBARD from the Kew Herbarium could examine DOMIN’s plant and found that it belonged to the genus Chionachne.

Description: This paper on the Philippine species of Argyreia forms an addition to that published by the same author in Blumea V, 2, (1943) p. 352—383. As to the description of the genus, the limitation of it against Rivea and the inclusion in it of Lettsomia may be referred to what has been said on p. 353—356 of that publication.

Description: Dr Van Ooststroom’s revision of the genus Argyreia in this series (Blumea V, 2, 1943, p. 352) did not include the collections from the Philippines and the Malay Peninsula. The species from the Philippines have been treated later on by Van Ooststroom (Blumea VI, 2, 1950, p. 337), whereas further additions were given in Blumea V, 3, 1945, p. 686 and Blumea VII, 1, 1952, p. 170. The representatives from the Malay Peninsula remained uninvestigated so far. The present paper should be considered an addition to Van Ooststroom’s papers. Consequently I have not repeated the lists of literature, descriptions, or remarks, unless important additions or changes were necessary.

Description: In the course of my study on the wood-anatomy of Javan woods (Mikrographie des Holzes der auf Java vorkommenden Baumarten), I examined also many woods from mangrove-trees. Mangrove has been the subject of much investigation; the community is usually described as xeromorphic. Mangrove woods proved to be different from woods belonging to species growing in other stations even if those species belonged to the same family or even genus. The data may be traced in my “Mikrographie” but it seems more convenient to review them here.

Description: The Ericaceous genus Rigiolepis was founded by Sir JOSEPH D. HOOKER (Ic. plant, third ser. II (1876), 54, pl. 1160) on a single species from Borneo, viz. R. borneensis HOOK.F. HOOKER was not quite sure about some of the characteristics, and failed to compare it with Vaccinium to which genus, indeed, several authors have reduced it. In 1914 I have discussed the Rigiolepis question (in Ic. Bog. IV, 68) in the note under Vaccinium uniflorum J. J. S. and was inclined to believe that Rigiolepis should be maintained as a distinct genus, although my material was not sufficient to solve the question definitely. Since I have studied many other species of this affinity and I do not hesitate to accept the genus.

Description: A study has been made of the Indo-Malaysian species of Cnestis. The mutual length ratio of sepals and petals, — brevi- and aequipetaly —, is the main differentiating character for the species; there are no transitions. The areas of distribution overlap in the Malay Peninsula (fig. 1); brevipetalous types are known from the Malay Peninsula, Sumatra, Borneo and Celebes, aequipetalous types from Burma, Siam, Indo-China and the Andaman Islands, the Malay Peninsula and the Philippines. Fruits are of two different shapes: beaked in aequipetalae of the Andamans, Burma, Siam, and Indo-China, pear-shaped in remaining aequipetalae and in brevipetalae. Leaves tend to be longer and jugae more numerous in brevipetalae than in aequipetalae. Other characters do not have so clear a separating value, such as texture and indumentum of leaflets, indumentum of inflorescence, texture and indumentum of petals, length of stamens, type and length of pistils, length ratio of stamens and pistils. However, even on the strength of these characters there is some reason to distinguish both groups mentioned above. As to the indumentum of petals there is a remarkable cline in a decreasing sense from the Philippines to continental Asia, the Andamans and the Malay Peninsula and back to the east through the brevipetalae of Malay Peninsula, Sumatra, Borneo and Celebes. Brevi- and aequipetalae have been considered to represent two species, viz Cnestis platantha Griff. and Cnestis palala (Lour.) Merrill. The latter one has been divided into two subspecies, viz subsp. palala with beaked fruits and subsp. diffusa (Blanco) Andreas with pear-shaped fruits. For their area of distribution see fig. 1. In many respects some plants of the Andamans, Burma, Siam, Indo-China (and the Malay Peninsula) are different from the remaining aequipetalae, but not in a uniform way as to the various characters. Although there are some arguments for a further taxonomic subdivision, we did not think it advisable to introduce such a division at present. Our classification differs from the division as given by Schellenberg (1938). This was caused by the material on one hand, being more heterogeneous than Schellenberg described it, and, on the other hand, by the fact that some of the diagnostic characters used by him, in our opinion were not fit for use as such. Therefore a revision of Schellenberg’s system of the genus Cnestis seems desirable.

Description: When BUSE gave an enumeration of the grasses collected by JUNGHUHN in Java and Sumatra, he mentioned under Paspalum a species, described by RETZIUS in the year 1781 as Paspalum hirsutum. BUSE identified a grass from Sumatra as being the species of RETZIUS, on account of the description, having certainly not studied the authentic specimen, which was at that time not easy to consult. It may be that even the work of RETZIUS was not at his disposal, it is probable that he studied only the description, given afterwards in LAMARCK’S Encyclopédie. RETZIUS described his species from China, where it was collected by BLADH. Although the description of RETZIUS agrees fairly well with BUSE’S plant, we are in modern times not so satisfied with such an identification, because it is a priori not sure at all that the Chinese species is identic with a grass from the high plateau of Sumatra, the more because since the description by RETZIUS and the identification by BUSE, such a Paspalum was never found in the wide area between China and Sumatra. I therefore carefully studied the type of RETZIUS at the herbarium of Lund (Sweden), which was kindly forwarded for study from the director at Lund and I compared it with BUSE’S type, preserved at the Rijksherbarium. The latter is in a very good condition. Already at first sight the two types agree very much especially in the vegetative parts, the number of racemes, their length and general form In the genus Paspalum, a very large one, much weight is given by agrostologists to the form and outline of the spikelets and I will therefore give my opinion on the type of RETZIUS first. The plant consists of an upper part of the culm with 3 very hirsute leaves and 2 distant racemes. The spikelets have hairy pedicels, the short hairs are sparingly mixed with long ones. The form of the spikelets is obovate-oblong; they are obtuse at the summit and rounded. The first glume (mostly rudimentary in the genus) is wanting the second one, which is very convex, is slightly shorter than the spikelet, minutely punctulate and provided with 5 very strong nerves, a midnerve and two marginal ones, the latter anastomosing upwards and running into the midnerve at the top, which is thickened where the nerves meet. The sterile lemma or third glume is flat and as long as the spikelet; it has 3 strong nerves, a midnerve and 2 submarginal ones, anastomosing at the summit; the true margins are membranaceous and distinctly hairy at the middle, the hairs more or less flexuous or curved. Besides these 3 nerves there are 2 more nerves at a rather broad distance from the midnerve; these two nerves are faint and distinct only at the base of the glume and evanescent upwards, being undulate and giving that part of the glume a scrobiculate, transversely wrinkled appearance. The fruit (fertile lemma) is dark brown and exposed by the shortness of the covering glume. From all these characters it is evident that RETZIUS’S plant belongs to a group of species in the genus Paspalum called by Mrs. AGNES CHASE the „plicatula”. Representative species of this group are the well-known New World Paspalum plicatulum Michx. and the variable Old World species Paspalum scrobiculatum L.. The characters of the true Paspalum hirsutum are given on my plate, which is an exact copy of the type specimen, the spikelets being magnified 10 times. Returning to BUSE’S plant from Sumatra, I indicate here the different characters of the spikelets. Their form and outline is different, they are not only a little longer but more elliptic, not rounded at the summit but distinctly obtusely apiculate; the convex glume is 3-nerved only, the marginal nerves not doubled, the glume is longer than the fertile lemma, obtecting it entirely and protruding above it; the flat sterile lemma is more narrowed upwards too with 3 very distinct nerves and 2 interjecting faint ones, the surface is wrinkled as in the American Paspalum plicatulum and the body of the glume is perfectly glabrous. Comparing types and the figures given by me, we see thus that there are distinct differences between the spikelets of the two types and it is therefore evident that we have here two different species. These differences between the two species as to the morphological characters are supported by the very different geographical distribution, the plant described by BUSE being hitherto only known from the prairies of the plateau of Padang lawas in Sumatra. Since BUSE described his species and the characters of the spikelets are given here in extenso, it is not necessary to describe BUSE’S plant once more. It is named here after the collector Dr HORNER as a species, endemic on Sumatra, the Paspalum Horneri HENR. = Paspalum hirsutum BUSE, non RETZIUS. A puzzling plant was described by BUSE in the year 1856 in DE VRIESE’S Plantae Indiae Batavae Orientalis as Streptachne indica. BUSE was an accurate observer and described this plant exactly but he unfortunately overlooked an important character. Having studied his type, a plant collected on Java by REINWARDT, I found that the spikelets have an articulation below the glume and thus easily fall of in toto. In the large tribe of the Agrostideae to which BUSE’S plant belongs, this Streptachne is thus not a member of the subtribe Stipeae as BUSE supposed, this subtribe having always an articulation above the glumes which are persistent at maturity. It was thus at once evident that BUSE’S plant was not a Steptachme at all, but more allied with such genera as Polypogon and Chaeturus. It belongs to the genus Garnotia which is already known from Java. BUSE’S species is placed by me under Garnotia stricta BROGN.

Description: Thusfar the genus Dacryodes, as far as the Australasian area is concerned, was only known to occur in Western Malaysia (including the Philippines), with a centre in the Malay Peninsula, Sumatra and Borneo. Only one, out of 13, species is extending towards Cochin China in the West and the Philippines and N. Celebes in the East and another is known from the Malay Peninsula, British N. Borneo and the Philippines (cf. the senior writer’s paper in Bull. Jard. Bot. Buitenzorg, sér. III, Vol. XII, 1932, 334—366). Thus, Dacryodes was so far considered one of the many exclusively or preponderantly west-malaysian genera which do not or hardly cross Wallace’s line.

Description: Being occupied with studies on the Convolvulaceae of Netherlands India I met with a remarkable specimen in the Buitenzorg Herbarium, collected by Dr. O. POSTHUMUS during the expedition in Djambi (Sumatra) in the year 1925. At first sight this plant seemed to be a Merremia. A closer examination, however, soon showed some important differences with that genus, especially in respect to the corolla, which has a long, narrow and rather fleshy tube and a limb with 5 short, reflexed (or patent?) lobes. Each lobe is deeply bifid, so that the limb appears 10-lobed. The middle part of the lobes is fleshy just as the tube; it corresponds with a midpetaline field of the corolla of most genera of Convolvulaceae, the lateral parts of the lobes (lobules) are much thinner, membranaceous and nerved. They represent the interpetaline fields of the Convolvulaceous corolla. In general there is a resemblance with the essential corolla construction of many species of Erycibe, where the lobes are also bifid and possess a thick middle part and two membranaceous lobules. The lobules in the new genus are not fully equal in size, those on the right of each lobe, as seen from the inside of the corolla being always slightly larger. The corolla is fully glabrous or bears some papillae at the base of the filaments. The pistil has a two-celled ovary, each cell with 2 ovules and bears a long, filiform style with two globular, papillose stigmas, exactly as in Merremia. I suppose this plant to be closely related to that genus, but as the corolla with its fleshy tube and remarkable lobes is so different from all other species, it is impossible to incorporate it in Merremia without important alteration of the generic limits. I, therefore, propose to establish a new genus, under the name of Decalobanthus (derived from dexa, ten, λoβoς, lobe and άνζος, flower).

Description: The Charophyta of the Netherlands have been hitherto almost neglected. As far as I know only the following papers are dealing with the matter: VAN DEN BOSCH, R. B., in Ned. Kruidk. Archief 1, 1846, p. 100, p. 289. “II 1851 p. 225. both preliminary works to Prodromus Florae Batavae II, 2, 1853, p. 186—189. DE VRIES, H., Flora van Nederland, in Alg. Statist, v. Ned. I, 8, 1870, p. 39.

Description: A species with the habit of Aristida divaricata H. et B., but welldistinguished by the wanting column and the curious tuberculate lemmas. Closely allied to Aristida gentilis HENR., which differs however in the other position of the glumes and in the smooth lemma. The species resembles in some characters the Aristida Parishii HITCHC., the latter has however a totally different shape of the panicle and the lemma is not tuberculate-hispid, but scabrous only on the upper half. Among duplicates from the U. S. Nat. Herbarium, kindly received from Mrs. A. CHASE, I found a second plant belonging to the species, a plant also collected in Arizona, north slope of Santa Rita Mountains, leg. D. GRIFFITHS no. 7269.

Description: Being engaged during several years with a revision of the grasses preserved in the Rijks-Herbarium at the University of Leyden, my attention was called to the group of the Stipeae, and especially to the very difficult genus of Aristida. After an exhaustive study of the literature, I thought it desirable to have a monograph of this genus, containing extensive keys for the determination of all the species hitherto known, and I resolved to prepare such a work. It has been my good fortune that I had at my disposal not only the valuable collections of the Rijks-Herbarium, but that by the courtesy of the directors of the great herbaria in Europe and in America, I could study many thousands of specimens, among them authentic specimens and types. So several years elapsed before the revision was finished. Before I am going to publish my work, it seemed desirable to prepare a preliminary paper on the subject, dealing with the literature studied and the results of the critical examination of the types, moreover the new species found in herbaria are included in this paper. To find easily the original description and the type specimen, I give in alphabetical order all the species and varieties hitherto described, no matter if they are accepted in my monograph as valid or not.

Description: Our Pinus halepensis is described by DUHAMEL DU MONCEAU in „Traité des arbres et arbustes etc.” 1755 p. 126 as follows: Pinus Hierosolymitana praelongis et tenuissimis viridibus foliis PLUK.: Pin de Jerusalem, dont les feuilles sont très vertes, longues et menues. This circumscription is a phrase without a trivial name. LINNAEUS himself also indicated the species in that period principally by a phrase; a trivial name („nomen triviale”) was added in 1753 for convenience; but LINNAEUS warns emphatically against forgetting the art-name (that is the phrase, „differentia specifica” or „nomen spicificum” of LINNAEUS) ¹). This art-name (phrase) was arranged methodically by him and bad to be such, that there was to be found in it exactly what was wanted to distinguish one species from the remaining known species; 12 words were the highest number allowed ²).

Description: The kindness of Dr. GOETHART has enabled me to investigate all the Myxomycetes (Myxogasteres, Mycetozoa) which are kept in the Rijks-Herbarium at Leyden. Among the older collections I found those of PERSOON, V. HALL, HANKARL, BUSE, JUNGHUHN, WAGNER. Only a little part of these collections remains, owing to the way, in which the above-mentioned collectors used to conserve their materials.

Description: The Dalskog Dais-Rostock area lies in the Swedish province of Dalsland, to the west of lake Vänern. It lies entirely within the Upperud sheet of both the topographic (1926) and geological map (1870) and comprises parts of the parishes Gunnarsnäs, Dalskog and Ör. As shown by the outline map (fig. 1), the investigated region is situated in an area of gneiss-granites and supracrustal formations, which lies to the west of lake Vänern as an island in the great, highly metamorphic complex of gneisses of southwestern Sweden. In the adjoining table the geological events wich left their marks in the rocks of the Dalskog Dals-Rostock area are listed in chronological order. For the sake of clearness the table has been completed with data known from the adjoining regions, but these are placed in parentheses.

Description: While engaged on working out the beautiful pycnogonid material dredged by Dr Th. Mortensen in shallow waters near the Virgin Islands, I thought it useful to compare this dredged material with material collected between the tide marks, or just below the low tide line. So I was very glad to meet Dr P. Wagenaar Hummelinck, who has made extensive collections of littoral marine animals during his various trips to the West Indies, and who kindly entrusted me with about 50 lots of pycnogonids which had already been sorted from his material. A definitive paper will be published as soon as his entire marine material has been searched for the presence of sea spiders.

Description: In der obersenonen Mastrichter Tuffkreide finden sich kleine Zähne, die durch ihre glatten Kauflächen und die Furchen an den Seiten des oberen Teiles an Kauplatten von Myliobatis erinneren, einen Rochentypus, der ein an durophage Lebensweise angepasstes Gebiss hat. Niemals findet man aber die für diese Familie so typische langgestreckte Form der Zahnplatten; die Zahnoberfläche hat immer rhombische Form. Dames hat eine ausführliche Beschreibung von diesen Zähnen gegeben, die er für Reste eines Cestracion-artigen Namen Rhombodus Binkhorsti Haies hielt, dem er den gab. Ich möchte hier nur noch einige kurze Bemerkungen hinzufügen. Die Abbildungen (fig. 1) zeigen den typischen rhombenförmigen Umriss der Kaufläche (d). Die durch eine in der Richtung der kurzen Diagonale verlaufende, tiefe Rinne in zwei Hälften geteilte Wurzel hat ebenfalls die Gestalt eines Rhombus (fig. 1, b, e). An der Grenze von Krone und Wurzel findet sich an der einen Seite eine Rinne, an der anderen Seite eine vorspringende Leiste (fig. 1 c). Zusammen mit den verticalen Furchen, mit denen die Seiten versehen sind, hat diese Leiste zur Verbindung der Zähne untereinander zu einem Mahlpflaster gedient. Neben dieser regelmässigen Form, die besonders den grösseren Zähnen eigen ist, fanden sich aber Exemplare, die eine Abweichung zeigen, indem nämlich entweder zwei Seiten eines spitzen Winkels des Rhomboïds länger sind wie die beiden anderen, oder das Rhomboïd unsymmetrisch zusammengepresst ist. Es scheint mir, dass dies nicht eine zufällige Variation ist, sondern dass wir gerade durch diese Eigentümlichkeit etwas mehr über die ganze Zusammenstellung des Gebisses erfahren können. Wie ich unten noch näher auseinandersetzen werden, muss man nämlich Rhombodus zu den durophagen Stachelrochen stellen. Bei diesen findet man sehr oft gerade die grössten Zähne in der Mitte des Kiefers. Wenn man nun die Zahl der Zahnreihen, wie es gewöhnlich bei den grosszähnigen Rochen der Fall ist Rhombodus-Unterkiefers zu 7 bis 9 annimmt, so könnte man das Gebiss eines auf eine Weise rekonstruieren, wie es fig. 3 A zeigt, (wobei die verschiedenen obengenannten Formen vorkommen). Es wäre wohl ein grosser Zufall wenn man noch einige Zähne im ursprünglichen Verband finden würde. Wenn einmal die knorpeligen Kiefer aufgelöst sind, bieten die Seitenfurchen nicht genug Festigkeit und fallen die einzelnen Zähne auseinander.

Description: Nederland heeft reeds in het tertiaire tijdvak in een voortdurend dalend gebied der aardkorst gelegen. Ons land is in die tijden bijna onafgebroken door de zeeën overstroomd geweest. Zij hebben op onzen bodem hun slib en zand, benevens enkele skeletdeelen van mariene organismen doen bezinken, zoodat bijna alle opeenvolgende series dezer geologische formatie tot afzetting zijn gekomen, n.l. het Palaeoceen, het Eoceen, het Oligoceen, het Mioceen en het Plioceen. Deze afdeelingen zijn elk door eigen palaeontologische en petrografische eigenschappen gekenmerkt, waaruit de palaeoklimatologie en palaeogeografie voor elke afzonderlijke étage afgeleid kunnen worden. De mariene fossielen, die in de verschillende tertiaire étage’s zijn afgezet, hebben door de herhaalde trans- en regressie der steeds opeenvolgende overstroomingen veelal aan groote verweering blootgestaan. Uit de fossielinhoud der transgressielagen en basale conglomeraten blijkt, dat de haaientanden — dank zij hun resistentie — het grootste en vaak eenige contingent der nog specifiek te herkennen fossielen vormen. De determinatie nu der haaientanden werpt in sommige gevallen een nieuw licht op den ouderdom en herkomst van het materiaal uit de transgressielagen. Deze ouderdomsbepaling biedt op haar beurt waardevolle gegevens omtrent den ouderdom der boven- en onderliggende afzettingen. Een nauwkeurige determinatie der sterk verweerde tanden uit de transgressielagen werd alleen door vergelijking met Selachiersoorten, die elders in tertiaire afzettingen in situ voorkomen, mogelijk gemaakt. Voor elke tertiaire étage werden de petrografische en paleontologische gegevens, voorzoover zij bekend zijn uit de verslagen van het werk van de voormalige Rijks Geologische Dienst en uit andere publicatie’s, verwerkt. Tevens werd een studie gemaakt over alle in het Tertiair van Nederland voorkomende Selachiers. De uitkomsten van deze onderzoekingen betreffende de geologie van Nederland, werden steeds getoetst aan die van de waarnemingen in de aan Nederland grenzende gebieden van België en Duitschland. Uit het mariene Palaeoceen, dat op enkele plaatsen in ons land is aangeboord, is geen Selachiermateriaal bekend. Het klimaat is in dit tijdvak, in tegenstelling met de onmiddellijk voorafgaande krijtperiode, subtropisch tot gematigd geweest. De palaeoceene zee heeft zich over bijna geheel Nederland uitgestrekt en heeft in open verbinding gestaan met de arctische wateren. Gedurende het eoceene tijdvak hebben opeenvolgende transgressies plaats gehad, die gesteenten van verschillende lithologische facies afgezet hebben. Sporadisch zijn ze in één boring aangetroffen. Aan de glauconitische zandsteen- en mergelhoudende kleilagen, die in de Peel aangeboord zijn, werd op grond van de algeheele aaneensluiting aan de belgische isopache lijnen, een eoceenen ouderdom toegeschreven. Daar eoceene afzettingen voornamelijk uit boringen bekend zijn, is weinig fossiel materiaal te verwachten. Het klimaat is hetzelfde gebleven als in het voorafgaande tijdvak. Geheel Nederland is wederom door de zee bedekt geweest, die in verbinding heeft gestaan met de noordelijke wateren. De oligoceene afzettingen kunnen in onder-, midden- en bovenoligoceene onderscheiden worden. Op de plaats, waar het Onderoligoceen op krijtafzettingen rust, zijn eenige afgesleten haaientanden gevonden. Deze soorten: Odontaspis (Odontaspis) cf. bronni en Odontaspis (Synodontaspis) gracilis wijzen op een herkomst uit krijtafzettingen. De onderoligoceene transgressie is niet zoo uitgebreid geweest als de voorafgaande. Verschillende deelen van Nederland hebben dus boven den zeespiegel gelegen. In Zuid-Limburg zijn fluviomariene afzettingen bekend. Er is in dezen tijd nog geen verbinding geweest met de mediterrane zee. Het Middenoligoceen vertoont verschillende facies. Het komt in enkele deelen des lands aan den dag en is ook in boringen aangetoond. In Overijsel komt aan de basis van de middenoligoceene zandafzettingen een transgressielaag voor, waarin vele rondgesleten phosphorieten, haaientanden en schelpen naast enkele goedbewaarde tanden voorkomen. De determinatie dezer geremanieerde tanden wijst op boveneoceene herkomst. De in situ afgezette tanden wijzen op een middenoligoceenen ouderdom der bovenliggende glauconiethoudende zanden. In Zuid-Limburg zijn in de transgressielaag aan de basis van de middenoligoceene kleiafzettingen nog enkele haaientanden gevonden, die afkomstig zijn uit oudere oligoceene lagen. Een collectie Selachiertanden uit de septarienklei van Oost-Nederland werd nader beschreven. De middenoligoceene zee heeft zich over heel N.W.-Europa uitgestrekt en waarschijnlijk via het Mainzerbekken korten tyd met de mediterrane zee in verbinding gestaan. De zuidelijke invloed op de fauna is echter in N.W.-Europa niet meer merkbaar. Het Bovenoligoceen bestaat voornamelijk uit glauconiethoudende afzettingen, die in de Peel en Zuid-Limburg zijn aangetoond. Het klimaat is tijdens het geheele oligoceene tijdvak subtropisch tot gematigd geweest. De zee heeft het geheele zuidelijk deel van ons land bedekt. Het Ondermioceen is in Nederland niet in mariene facies bekend. In Zuid-Limburg gaan de middenoligoceene kleiafzettingen geleidelijk over in glauconiethoudende zanden. Op sommige plaatsen nu treedt in deze zandafzettingen een transgressielaag op, waarin steenkernen van Mollusca en afgesleten haaientanden voorkomen. Door determinatie dezer geremanieerde Selachierfauna kon een bovenoligoceene herkomst van dit materiaal worden aangetoond. Hieruit werd afgeleid, dat de onderliggende glauconiethoudende zanden van bovenoligoceenen en niet van middenoligoceenen ouderdom zijn, zooals door Jongmans en van Rummelen (1930) wordt aangenomen. De hierboven liggende lagen zijn tijdens een jongere neogene transgressie afgezet en hebben een middenmioceenen, niet een bovenoligoceenen ouderdom. Dit zijn de eenige mariene middenmioceene afzettingen. Een typisch mariene middenmioceene fauna is echter nergens aangetroffen. Dat echter in de onmiddellijke omgeving fossielrijke middenmioceene afzettingen bestaan moeten hebben, werd met zekerheid bewezen uit de geremanieerde, typisch middenmioceene fauna, die in een jonger transgressieconglomeraat te Elsloo werd aangetoond. Naar boven toe treden in deze mariene middenmioceene zanden eenige bruinkoolhoudende lagen op, die onderbroken worden door witte zandafzettingen. Deze zijn van marienen oorsprong en zijn gevormd tijdens steeds herhaalde transgressie’s, waarbij an de basis een laag van afgeronde vuursteenen afgezet is. Door aan te nemen, dat deze zanden van middenmioceenen ouderdom zijn, werd aan de bruinkoollagen een midden- en bovenmioceenen ouderdom toegekend. Jongmans en van Rummelen (1930) schrijven deze afzettingen echter een ondermioceenen ouderdom toe. Deze laatste ouderdomsbepaling berust op een vergelijking met het aangrenzende bruinkolengebied van Duitschland, waar een stratigrafische opeenvolging der lagen opgesteld is, die uitgaat van een bovenoligoceenen ouderdom der onderliggende glauconitische zanden. Eenzelfde klimatologische verhouding werd zoowel voor de geremanieerde middenmioceene fauna als voor de flora uit de bruinkool geconstateerd; beiden wijzen op afzetting tijdens een tropisch klimaat. De middenmioceene zee heeft in een grooten bocht over het Zuiden van ons land en het Noorden van België geloopen. Deze heeft via het Nauw van Calais in verbinding gestaan met de mediterrane zee. Van de Selachierfauna, die in de verschillende gebieden tijdens deze middenmioceene transgressie is afgezet, werd een volledige overeenkomst met de geremanieerde middenmioceene fauna vanuit het transgressieconglomeraat van Elsloo aangetoond. Het Bovenmioceen komt in een onderste zandige en een bovenste glimmerrijke kleiafzetting voor, die bijna overal duidelijk te onderscheiden zijn. Molengraaff en van Waterschoot van der Gracht (1913) houden de onderste, meer zandrnke facies zoowel in het Peelgebied als in Oost-Nederland voor Middenmioceen. De uit deze afzettingen beschreven Selachierfauna heeft echter een typisch bovenmioceen karakter, en daarom werd aan deze afzettingen een bovenmioceenen ouderdom toegekend. De bovenmioceene zee heeft een groote uitbreiding gehad. Het klimaat is subtropisch tot gematigd geweest. Het plioceen komt zoowel in mariene als in continentale facies voor. In Zuid-Limburg komt onder een dunne mariene onderplioceene zandlaag het bekende transgressieconglomeraat van Elsloo voor. Omtrent den ouderdom dezer laag heerscht groot meeningsverschil. Door determinatie van de geremanieerde Selachierfauna uit dit conglomeraat werd een middenmioceene herkomst van het materiaal vastgesteld. Deze ouderdomsbepaling houdt dus in, dat de bovenliggende afzettingen jonger zijn dan het Middenmioceen. Door het feit, dat het mariene Bovenmioceen niet zoover zuidelijk reikt, als ook door de aanwezigheid van een tweede, geremanieerde plioceene Selachierfauna aan de basis der hierboven liggende glaueonietzanden, werd een onderplioceene ouderdom aan de Elsloolaag toegekend. Behalve het op vele plaatsen aangetoonde mariene Onderplioceen, zijn voornamelijk in Limburg kontinentale afzettingen aangetoond. Deze zelfde facies zijn in midden- en bovenplioceene afzettingen aangetoond. Gedurende het Plioceen heeft de zee zich steeds meer naar het Westen en Noorden teruggetrokken. Het klimaat is geleidelijk kouder geworden. Tertiaire Selachiertanden komen ook op secundaire vindplaats in diluviale afzettingen voor. Nog heden ten dage spoelen vele haaientanden door de erodeerende werking van rivieren of zee uit de oorspronkelijke vindplaats los. Door de determinatie der tanden werd in vele gevallen de herkomst van de fauna vastgesteld.

Description: Faisant suite aux levés géologiques dans la zone Nord-Pyrénéenne et dans la zone axiale des Pyrénées ariégeoises et de la haute-Garonne, le Val d'Aran et le Haut-Pallaresa ont été incorporés dans la cartographie depuis 1952. Néanmoins les résultats provisoires ont déjà une importante influence sur notre conception de la structure générale de la zone axiale centrale. Il paraît utile d'en esquisser une première ébauche, quoiqu'il paraîsse certain que beaucoup de détails seront corrigés par les levés postérieurs. Le Val d'Aran depuis el Puente del Rey jusqu'au Puerto de Bonaigua constitue un vaste bassin dans lequel naît la Garona, alimentée par une dizaine d'affluents venant du Sud, de l'Est et du Nord. Sa situation au centre de la grande chaîne paléozoique des Pyrénées en fait le lieu le plus propice pour étudier le développement stratigraphique du Primaire et sa déformation structurale accompagnée de deux phases magmatiques, datant de la fin de cette époque.

Description: Several samples of asphaltic marls from the Island of Buton have been analysed on diatoms. These samples after their treatment with solvents to eliminate the asphalt content appeared to consist of greyish or yellowish white marls. Despite the vigorous treatment with several solvents, by which the asphalt content was reduced to a small fraction of a percent, it proved to be impossible to prepare and wash the samples in the usual way. Only after heating them to about 800° F. for several hours, they could with much care be washed and cleaned adequately for final examination. The samples were labelled: Waisioe and Kaboengka.

Description: The description of the Foraminifera of the type-locality of the Maestrichtian and its stratigraphical value is the object of this thesis. This type-locality is found in the Southern part of the Dutch province of Limburg.

Description: In two previous publications (bibl. 1 and 2) I have brought the formation of calderas into relation with the gas phase, observed by Perret during the eruption of Vesuvius in 1906 (bibl. 3). In these papers I arrived at the conclusion that during the gas phase a cylinder is cored out, and that this may be the cause of caldera formation. In the first paper the subject was treated geometrically, while in the second calculations were made of a particular case (the Krakatoa eruption of 1883) to see if they would bear out this theory. This caldera-formation, however, is not a typical case, as there must previously have been an older Krakatoa-caldera, and in Aug. 1883 it was not a large portion of the volcanic cone that disappeared, but only an island which projected little above sealevel; the northern part of the ancient island Rakata, with the volcanoes Perboewatan and Danan. How a caldera might be formed from a cored-out cylinder I have tried to explain in two different ways. In the case of the Tengger-caldera I assumed, in analogy with what happened in Vesuvius after 1906 (bibl. 3 and 4) that the uppermost part of the cylinder was transformed into a funnel-shape by crumbling away of the walls, and that rising lava, as in Vesuvius 1913—1926, formed a flat bottom which continually reached higher levels. This explanation does not apply to the caldera of Krakatoa, as after the great eruption of Aug. 26th to 28th 1883 no further signs of eruption were observed, until in Dec. 1927 a new phase began in this famous volcano. In the case of Krakatoa in 1883, therefore, I thought it justifiable to apply the phenomena, known to occur in coal mining, of recent subsidences which are caused by the working of coal seams lower down.

Description: In het voorjaar van 1937 werd mij vanwege het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden voorgesteld in aansluiting aan mijn, toen reeds beëindigd, geologisch onderzoek ten Oosten van de Serio, ook het gebied terzelfder hoogte ten Westen van de Serio, te gaan bewerken. Ten einde de hieraan verbonden onkosten voor reis en verblijf en een gedeelte der publieatiekosten te kunnen bestreden, deed ik een beroep op de Stichting „Molengraaff-fonds” te Delft. Dit beroep is niet tevergeefsch geweest.

Description: Die Korallen, die in den folgenden Zeilen besehrieben werden sollen, gehören drei verschiedenen Sammlungen an. Die Korallen von Nias fanden sieh unter den umfangreichen Aufsammlungen, die der niederländische Verwaltungsbeambte E. E. W. Gs. Schröder auf dieser Insel gemacht und dem Leidener Museum überwiesen hat. Die interessanten Fungiden wurden von Herrn J. Bosscha bei M. G. Linggapadang in der Residenz Tegal auf Java gesammelt und dem hiesigen Museum geschenkt. Die Korallen von Borneo schliesslich wurden mir von Herrn Dr. Tobler, Abteilungsvorsteher am naturhistorischen Museum in Basel, zur Bearbeitung anvertraut, sie bilden eine Ergänzung zu dem früher von Borneo beschriebenen Korallenmaterial.

Description: Serrant de près le lac de Lugano, se trouve un vieux pays volcanique, environné de montagnes calcaires escarpées, qui, malgré son peu d'étendue a une histoire géologique des plus intéressantes. Les laves et les tufs de ces volcans anciens sont d’une grande diversité et ont fourni en ces derniers temps la matière de recherches récemment couronnées par les analyses chimiques de Mlle Koomans (1937). A peu près au même temps que les étudiants en géologie de Leyde s’appliquaient à l’étude de cette région volcanique ceux de Bâle exploraient les roches sédimentaires environnantes. Grâce à ces différentes recherches conduites tant sur le terrain qu’en laboratoire, l’histoire géologique de ce complèxe nous est devenue familière. Cependant il nous manquait encore une carte et des coupes géologiques de l’ensemble de la contrée qui nous en montreraient l’enchaînement et la structure générale. L’étude qui va suivre tâche de satisfaire à ce besoin. Il va sans dire qu’au cours de cette élaboration bien des questions nouvelles se sont présentées, mais on ne peut poser des problèmes avant que soit achevée la synthèse de l’ensemble.

Description: Von Herrn G. I. H. Molengraaff erhielt das Leidener Museum eine Reihe interessanter Korallen aus den Rudistenkalken von Curaçao, und Herr Ch. Weaver, in Seattle, überliess mir die von ihm auf seinen Reisen in den argentinischen Kordilleren gesammelten Korallen zur Bearbeitung. Ferner befand sich in der Sammlung K. Martin des hiesigen Museums noch ein Kalkstück von Curaçao mit einer Koralle, das zwar von Martin bereits erwähnt, aber noch nicht näher untersucht worden war. Schliesslich nehme ich die Gelegenheit wahr, um einige mir vor längerer Zeit von den Herren Steinmann und Windhausen übergebene Stücke zu beschreiben, so wie die Beschreibung einer von mir selbst in der argentinischen Kordillere gesammelten Koralle hier noch nachzuholen. Den oben genannten Herren sei auch an dieser Stelle noch vielmals gedankt für die Freundlichkeit mir das Material zur Untersuchung anzuvertrauen.

Description: Miopliocene marls from the island of Buton yield a large marine foraminiferal fauna and some calcareous algae. Three-hundred and thirthy-three species have been identified. Two genera, twenty-three species and four varieties are described as new. The existence of mud-volcanoes in young neogene time is advocated.

Description: The oceanographical expedition on board Hr. Ms. Willebrord Snellius spent 15 months in investigating the eastern part of the Netherlands East Indies from 1929 to 1930. The present author accompanied the expedition as geologist. The geological results of the expedition may be devided into two parts. The first comprises those subjects that stand in direct relationship to the oceanographical work of the expedition, viz: the geological interpretation of the bathymetrical data obtained, the geology of coral reefs and the bottomsamples. These subjects are to be dealt with in the reports of the expedition. Two volumes have already appeared:

Description: The numbers (St. ...) quoted in the present systematic part, are the registration numbers of specimens in the Geological Museum at Leiden. The molluscan collection from Poeloe Boenjoe comprises the numbers St. 41757—’61 (inclusive), ’63—’70, ’73—’97, ’99—41802, ’04—’09; Tarakan: St. 41742—’50, ’98. Other organisms: Boenjoe: St. 41762, ’71, ’72, ’95, 41803; Tarakan: St. 41751, ’52, ’53, ’54, ’55.