ALBERT

Description: Penaeopsis Lysianassa (de Man).\nPenaeus Lysianassa J. Gr. de Man, in: Journal Linnean Soc. London, Zoology, XXII, 1888, p. 290, PI. 19, figs. 1\xe2\x80\x9411. 1 young male collected 1892 by Mr. Herbst at Bagan Api Api, Sumatra. 2 young males and 2 young females collected October 1911 by Dr. P.\nBuitendijk in the road of Samarang.\nThe specimens were compared by me with three full-grown cotypes from the Mergui Archipelago, 2 males and 1 female, preserved in my private collection. The examination revealed the remarkable fact, still unknown, that, like in Penaeopsis spinulicauda Stebb. from Durban Bay, the lateral margins of the telson are armed with numerous little spines up to a short distance from the acuminate tip; they seem to be 20\xe2\x80\x9425 in number in the adult species, on the posterior half of the telson, and to increase in length from before backward, the posterior being 1/4 to 1/3 mm. long.\nPenaeopsis intermedia (Kish.) var. anchista n.1) Penaeus intermedius K. Kishinouye, Journal of the Fisheries Bureau, Vol. VIII, N\xc2\xb0. 1, Tokyo, 1900, p. 21. 1 male and 1 female from the Kei-islands, Wertheim Expedition. females from Ternate. 1 very young specimen, collected by Mr. Rutten at Balikpapan, East Borneo. 1 young female from Sangkapoera-roads, Bawean-island, collected by the Siboga Expedition at a depth of 12 m. Bottom mud. (Stat. 323). 1 young male collected July 1915 by Dr. P. Buitendijk at Pulu Weh.

Description: In meiner Bearbeitung der grossen Gattung Amorphocephalus Sch\xc3\xb6nherr1) habe ich dieselbe in eine Reihe yon Gattungen zerlegt. Fur den hier zu behandelnden Stoff kommt nur die Gattung Leptamorphocephalus in Frage. Sie ist nur in Asien verbreitet und ist haupts\xc3\xa4chlich dadurch charakterisiert, dass das Prorostrum viel schmaler als das Metarostrum ist und ersteres daher in beiden Geschlechtern grosse \xc3\x84hnlichkeit besitzt. Ich habe bisher folgende Arten dazugestellt: laevis Power, laborator Kleine, mentaweicus Senna, nodosifer Kleine, sumatranus Senna, variolosus Power. Von allen Arten ist variolosus etwas unklar, die Diagnose ist zu kurz. Alle Arten der Gattung, mit Ausnahme von nodosifer, haben schlanke Beine und zartgestielte, niemals seitlich breitgedr\xc3\xbcckte grosse Schenkel; nur nodosifer weicht vollst\xc3\xa4ndig ab. Ich hatte die Art aber trotzdem in der Gattung belassen, weil nach Lage der sonstigen Gattungsmerkmale hier die beste Stellung war. Ich konnte kein festeres Urteil gewinnen, weil ich nur ein \xe2\x99\x80 zar Verf\xc3\xbcgung hatte. Ferner kommt noch hinzu, dass die F\xc3\xbchlerglieder einseitig knotig sind und nicht in irgend einer Form walzig. Nodosifer passte also nicht recht in den Gattungstyp hinein. Nun soll variolosus auch knotige F\xc3\xbchlerglieder bei d\xc3\xbcnnen Schenkeln besitzen.\nPower sah nur ein \xe2\x99\x80 Die Feststellung dieser Art bleibt also zweifelhaft; ich lasse sie wegen der schlanken Schenkel bei Leptamorphocephalus.\nGenaue Feststellung der F\xc3\xbchlerform w\xc3\xa4re n\xc3\xb6tig.\nNun habe ich im Leidener Material zwei weitere Arten aus Asien gefunden, die dedurch gekennzeichnet sind, dass das Prorostrum nicht schmal ist, sondern breit nach Art der Amorphocephalus s. str., dass die Vorderschenkel kurz, gedrungen, an der Basis breit und plattgedr\xc3\xbcckt

Description: Sinds het jaar 1910, waarin Snellen zijne laatste publicatie gaf over eene Sumatraansche Zygaenide, is er in Nederlandsche tijdschriften al zeer weinig verschenen over de Heterocera-fauna onzer Oost-Indische koloni\xc3\xabn. Ware Snellen blijven leven, zoo zou hij ongetwijfeld nog vele beschrijvingen van nieuwe soorten gegeven hebben, gezien de bianco naametiketten, die zelfs nu nog in zijne collectie en in die van Piepers te vinden zijn. Nu deze verzamelingen met die van Heylaerts in \'s Rijks Museum van Natuurlijke Historie ondergebracht zijn en met de oorspronkelijke museum-collectie zijn samengevoegd en alles, met de aanwinsten der laatste 10 jaren is gerangschikt, mag met de systematische bewerking van dit belangrijke materiaal niet langer getalmd worden. Onder de aanwinsten verdient bovenal vermelding eene, weliswaar kleine, collectie Heterocera, welke door den heer Edw. Jacobson op Simaloer en op Sumatra bijeengebracht werd.\nDit omvangrijk materiaal bevat niet alleen een aantal onbekende vormen, doch geeft ook veel wetenswaardigs omtrent de geographische distributie van verscheidene soorten over ons eilandengebied en omtrent de synonymie van enkele, tot nog toe gescheiden, soorten.\nZYGAENIDAE. 1. Cyclosia macularia violetta, subsp. nova. 2 \xe2\x99\x82 \xe2\x99\x82 en en 1 \xe2\x99\x80 van Sinabang op Simaloer, een eiland aan de N.W.kust van Sumatra; de beide \xe2\x99\x82 \xe2\x99\x82 werden door den heer Edw. Jacobson in Februari 1913 en het \xe2\x99\x80 door den heer Harmsen op 30 Januari 1916 gevangen. De beide mannelijke vlinders vallen op door hun schitterend violet op de bovenzijde der achtervleugels, die g\xc3\xa9\xc3\xa9n bruin-zwarten mar-

Description: Nereis diversicolor O. F. M\xc3\xbcll.\nZooals te verwachten was, werd deze euryhaline soort, die in de Zuiderzee 1) algemeen verspreid is, ook hier in vrij grooten getale aangetroffen; er waren jeugdige exemplaren bij, met niet meer dan twaalf paren parapodia.\nPolydora hoplura Clap. 2) Te midden der bovengenoemde wormen vond ik het achtereinde van een Polydora, die in den dorsalen bundel der laatste 16 segmenten naast een of twee gewone, haarvormige borstels een groote, vischangelvormige borstel bezit; dit werd het eerst waargenomen door Clapar\xc3\xa8de bij eene soort, levende in het kalkskelet van Balaniden in de Golf van Napels en door hem Polydora hoplura genoemd. Volgens Clapar\xc3\xa8de komt deze haakborstel voor in de 15 achterste segmenten, terwijl Carazzi 3), die de soort later heeft onderzocht, meent dat dit wisselt tusschen de laatste 10 tot 20 segmenten. De afwijkende borstels van het 5e segment zijn volgens bovengenoemde onderzoekers gevorkt, evenals bij Polyd. ciliata, evenwel met stompere punten; daar van ons exemplaar slechts het achterste gedeelte van het lichaam voorhanden is, kan ik hieromtrent niets mededeelen. Opvallend is bij het exemplaar van het Alkmaarder meer de aanwezigheid van een groote hoeveelheid staafjes-klieren (follicules bacillipares), waarvan Clapar\xc3\xa8de geen melding maakt. Een aan Polyd. hoplura verwante vorm, Polyd. hamata, werd door Langerhans 4) ontdekt in de kalkbekleeding der strandrotsen van Madeira; zij onderscheidt zich van eerstgenoemde daarin, dat de abnormale borstels van het 5e segment niet gevorkt zijn en de vischhaakvormige borstels van het

Description: Lepidonotus squamatus L. juv.\nWaarn. 134. Enkhuizerzand. 7 Febr. 1909.\nZooals vroeger door mij aangetoond, is deze soort vrij gemeen in de Zuiderzee.\nEunoa nodosa M. Sars.\nWaarn. 16. 55\xc2\xb0 40\' N.Br., 0\xc2\xb0 50\' W.L. 8 Maart 1914.\nHarmotho\xc3\xab (Evarne) impar (Johnst.).\nWaarn. 69. Molengat. 16 Oct. 1913.\nDe schubben stemmen geheel overeen met de beschrijving en afbeelding door Mc Intosh gegeven (British Annelids, p. 353, pi. XXXII, fig. 18).\nNereis virens M. Sars.\nWaarn. 7. Vangdam. 30 Juli 1915.\nSlechts het vooreinde van het lichaam, uit elf segmenten bestaande, is aanwezig. ? Nereis pelagica L.\nWaarn. 11. St.. Abb\'s Head. 55\xc2\xb0 56\', 2\xc2\xb0 3\'. 11 Maart 1914.\nNereis diversicolor O. F. M\xc3\xbcll.\nZuidwal in de modder, Helder. Septb. 1899.\nNereis dumerilii Aud. & Edw. juv.\nWaarn. 17. Riepel. 11 Mei 1916. \xe2\x80\x9e 30. Wieringen. 1 Aug. 1916.\nNereis succinea Leuck.\nWaarn. 13. Ingang Dollart. 4 April 1908.\nHelder. Op de Bellona. 10 Octb. 1899.

Description: Im Begriffe, nach Niederl\xc3\xa4ndisch-Ostindien auszureisen, ben\xc3\xbctzte ich einen mehrw\xc3\xb6cbentlichen Aufenthalt in Holland zum Studium der De Haan\'schen Orthopterentypen, die im Leidener Museum aufbewahrt sind.\nEs schien mir dies umso wichtiger, als so manche der von De Haan aufgestellten Arten den neueren Monographen nicht vorlagen und ihre Deutung daher in der modernen Literatur vielfach zweifelhaft und strittig geblieben ist. Besonderen Dank schulde ich hier den Herren Director Dr. van Oort und Konservator van Eecke, die mir in der liebensw\xc3\xbcrdigsten und entgegenkommendsten Weise das wertvolle Material zur Untersuchung \xc3\xbcberliessen.\nBehindert wurde meine Arbeit einigermaassen durch den Umstand, dass ich meine eigene orthopterologische Bibliothek hier nicht zur Verf\xc3\xbcgung hatte, die Bibliothek des Leidener Museums aber nur wenige orthopterologische Arbeiten besitzt. In dieser Situation half mir aber Herr Professor Dr. W. Roepke von der Landbouw-Hoogeschool in Wageningen aus, indem er mir die in seinem Besitz befindlichen Monographien von Brunner und Redtenbacher f\xc3\xbcr die Dauer meiner Untersuchungen zur Verf\xc3\xbcgung stellte. Auch ihm sei an dieser Stelle f\xc3\xbcr seine bereitwillige Aushilfe der w\xc3\xa4rmste Dank ausgesprochen.\nSTENOPELMATINAE.\nLocusta (Rhaphidophorus) cubaensis.\nDe Haan, 1842, Bijdragen, p. 218.\nDiese Spezies wurde von Brunner meiner Ansicht nach wohl richtig gedeutet (Monogr., p. 282), aber ich muss zu seiner Beschreibung doch einiges hinzuf\xc3\xbcgen.

Description: ALLGEMEINER TEIL.\nUrspr\xc3\xbcnglich war die Bearbeitung des 3. Teiles der Mitteilungen \xc3\xbcber die Scyphomedusen-Sammlung des Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden, welche die Rhizostomeen betrifft, in demselben Rahmen geplant, wie bei den 2 ersten Mitteilungen. Durch die Heranziehung des Materials der Siboga-Expedition stand mir jedoch, im Verein mit der reichhaltigen Sammlung des Museums selbst, ein so umfangreiches Material, das fast alle Genera der Rhizostomeen umfasst, zur Verf\xc3\xbcgung, dass die Untersuchung, je weiter die Arbeit fortschritt, immer gr\xc3\xb6sseren Umfang annahm, und schliesslich zu einer vollst\xc3\xa4ndigen Revision des ganzen Systems der Rhizostomeen f\xc3\xbchrte. Durch umfassende vergleichend-anatomische Studien ergab sich n\xc3\xa4mlich, dass das Gef\xc3\xa4ssystem des Schirmes ein hervorragendes diagnostisches Merkmal darstellt, das in den bisherigen Systemen nicht nach seinem wahren Werte berucksichtigt worden ist und dass auf Grund der verschiedenen Ausbildung desselben, nicht nur bei den grossen Gruppen, sondern auch bei den meisten Genera, \xe2\x80\x94 eine Verschiedenheit, die auch in der Entwicklung begr\xc3\xbcndet ist \xe2\x80\x94 die Aufstellung eines nat\xc3\xbcrlichen Systems m\xc3\xb6glich ist. Unter Zugrunde-Legung des Gef\xc3\xa4ssystems als Haupteinteilungsmerkmal wurde ein neues System aufgebaut, dabei jedoch, um jede Einseitigkeit und die Fehler fruherer Einteilungsversuche tunlichst zu vermeiden, auch m\xc3\xb6glichst viele andere Merkmale mitber\xc3\xbccksichtigt: Subgenitalporticus, Bau der Mundarme, Armanh\xc3\xa4nge, Sinnesgr\xc3\xbcbchen, Muskulatur u. s. w.; ferner wurde, was bei keinem der bisherigen Systeme der Fall war, die Entwicklung geb\xc3\xbchrend beachtet.

Description: Unter dem von Herrn Konservator R. van Eecke in Leiden eingesandten Thysanopterenmaterial befand sich eine bisher unbekannte Liothrips-Art, welche in Alphen a. d. Rijn, zwischen den Zwiebelschuppen von Lilium pardalinum samt Larven (28. VI. u. 12. VII. 1915) aufgefunden wurde.\nDiese Art unterscheidet sich von Liothrips bagnalli Karny, dem sie durch die Kopfform und F\xc3\xa4rbung nahesteht, haupts\xc3\xa4chlich durch die abweichende F\xc3\xbchlerbildung. Der Mundkegel ist nur wenig zugespitzt und erscheint bei manchen Exemplaren abgerundet, sodass man diese Art auch in das Genus Gynaicothrips Zimm. stellen k\xc3\xb6nnte, sie ist aber auch von allen Gynaicothrips-Arten, die bisher beschrieben wurden, spezifisch verschieden, scheint sich wohl cognatus Karny und tristis Karny aus Java am meisten zu n\xc3\xa4hern. Ich nenne sie: Liothrips vaneeckei n. sp. \xe2\x99\x80: K\xc3\xb6rperfarbe schwarzbraun, unreife St\xc3\xbccke heller, braun oder gelbbraun. Schenkel wie der K\xc3\xb6rper gef\xc3\xa4rbt, Vorderschienen gelb, vor der Mitte nicht oder nur schwach getr\xc3\xbcbt, Mittel- und Hinterschienen braun, an der Spitze breit gelb. Tarsen gelb. An den F\xc3\xbchlern das erste, zweite, siebente und achte Glied braungrau, das dritte rein gelb oder aber an der Spitze undeutlich getr\xc3\xbcbt, das f\xc3\xbcnfte gelb, an der Spitze schwach getr\xc3\xbcbt, das sechste nur an der Basis gelb, ubrigens braungrau. Vorderfl\xc3\xbcgel schwach aber deutlich grau get\xc3\xbcbt, die dem Hinterrande des Fl\xc3\xbcgels gen\xc3\xa4herte L\xc3\xa4ngsader grau, stark hervortretend. Hinterfl\xc3\xbcgel gegen die Spitze undeutlich grau getr\xc3\xbcbt.\nKopf urn 0.2\xe2\x80\x940.3 mehr lang als breit, an den Seiten anfangs gleich-